1.   garde zn. 'keurkorps'
categorie:
leenwoord
Vnnl. garde 'knecht' [1562; Claes 1994a], wake ofte guarde 'wachtkorps of garde' [1566; WNT vehement], guarde 'lijfwacht' [1579; WNT Supp. archier], gaerde 'lijfwacht' [1599; Kil.]; nnl. de Regimenten Guardes te voet [1747-48; Ned.jaerb., 139], garde 'legerkorps, keurbende' [1834-56; WNT], ook 'lid van keurkorps' [1851; WNT], garde 'vorstelijke lijfwacht', in acht bataljons van de jonge garde en twee van de oude (afdelingen van het leger van Napoleon) [1834-56; WNT]; ook figuurlijk in de oude garde der liberalen 'diegenen onder de liberalen die al jaren meedraaien' [1873; WNT].
Ontleend aan Oudfrans garde 'het (regelmatig) wachtlopen, wacht houden' [1297; Rey], eerder al guarde 'het wacht houden' [1080; Rey], warda 'toezicht, het bewaken' [1050; Rey], ontleend aan Frankisch *warda. De Frankische vorm komt overeen met mnl. warde 'wachttoren, uitkijkpost' [1279; CG I, 424] waerder, waerde 'wachttoren', wa(e)rder, waerde 'wacht, het waken of bewaken van iets, wachtpost, wachter, opzichter'. Deze vormen horen tot de d-uitbreiding van de stam van bewaren; de d-uitbreiding bestaat nog in -waarder, zie deurwaarder, en in Engels ward 'behoeden', (zn.) 'pupil, beschermeling' en Hoogduits warten 'wachten' en zie ook waard 2 'kastelein'. De w- in Frankische leenwoorden is in het Frans via gw- overgegaan in g-, zoals bijv. ook in guerre uit war en in garneren. Dat gebeurde in de Noord-Franse dialecten later dan in het zuiden.
Os. warda 'uitkijkpost'; ohd. wart(a) (mhd. wart(e)); oe. wearda, wearde 'een wacht of uitkijkplaats'; on. varða 'uit stenen opgebouwde wegwijzer'; < pgm. *wardō- 'wachttoren, uitkijkpost'; daarnaast os. ward 'hoeder, wachter'; ohd. -warto in ēwarto, ēowarto 'priester', dus eigenlijk 'wetshoeder', mhd. warte; oe. weard, got. -wards in dauráwards; < pgm.*warda- 'hoeder'; beide zijn afleidingen van pgm.*wardōn-, d-uitbreiding van pgm. *warōn- 'hoeden, bewaren'; de d- is afkomstig van het achtervoegsel pie. *-tā > pgm. *-þō > *-dō.
In de 16e eeuw werd het leenwoord gaerde 'lijfwacht, post' in het Nederlands naast de inheemse Germaanse vormen waerde en gewarde gebruikt. De betekenisovergang in het woord liep oorspr. van 'het wachthouden, het bewaken' naar 'persoon of groep die wacht houdt'. In de 19e eeuw kwamen onder invloed van Napoleon de moderne betekenissen erbij. De figuurlijke betekenis van oude en jonge garde komt het eerst voor in de politiek, waarin de oude garde de zittende politiek vertegenwoordigt; in het leger van Napoleon vertegenwoordigde de oude garde de oudgedienden.
Het Nieuwengels kent zowel de uit het Germaans ontwikkelde vormen warden 'bewaker, behoeder', ward 'behoeden' als de uit het Frans ontleende vormen guard 'bewaken; lijfwacht, keurkorps, bewaker' [ca. 1400; BDE] en guardian 'behoeder, voogd' [voor 1400; BDE]; de spelling guard is het gevolg van ontlening uit noordelijke Franse dialecten, waarin de vormen met w- en gw- langer gehandhaafd bleven.
Fries: garde


  naar boven