1.   weerwolf zn. 'mens die zich in een wolf kan veranderen'
Mnl. werwolf in Dat een werwolf was de man Ende dat hi die beesten van Dien dorpe hadde verbeten 'dat de man een weerwolf was en dat hij de beesten in het dorp had doodgebeten' [1340-60; MNW-R], weerwolf [ca. 1483; MNW].
Samenstelling van een Germaans woord voor 'man' en wolf.
Mnd. warwulf (en vandaar door ontlening nzw. varulf enz.); mhd. werwolf (nhd. Werwolf); nfri. wearwolf; oe. werewulf (ne. werewolf); < pgm. *wera-wulfa-. Het woord is via Oudnormandisch garulf 'weerwolf' [12e eeuw; FEW] ontleend als Frans garou 'id.', met een verduidelijkend eerste lid ook wel loup-garou.
Uit pgm. *wera- 'man': onl. wer; os. wer; ohd. wer; ofri. wer-; oe. wer; on. verr (nzw. dial. in värbror 'zwager'); got. wair. Zie ook wereld.
Pgm. *wera-, door a-umlaut uit ouder *wira-, is verwant met: Latijn vir 'man' (Frans); Sanskrit vīrá- 'man, held'; Avestisch vīra- 'man, mens'; Litouws výras 'man, echtgenoot'; Oudiers fer; Tochaars A wir 'jong'; < pie. *ui(H)ro- 'man, jonge man'.
De legendarische voorstelling van een mens die 's nachts soms in een bloeddorstige wolf verandert, is al zeer oud. Al bij de Griekse geschiedschrijver Herodotos (5e eeuw v. Chr.) komt de weerwolf voor, als lukánthrōpos 'weerwolf', letterlijk 'wolfmens', uit lúkos 'wolf', verwant met wolf, en ánthropos 'mens', zie antropologie.
Fries: wearwolf


  naar boven