1.   liederlijk bn. 'losbandig, lichtzinnig'
categorie:
leenwoord
Nnl. zulken liederlyken lust en trek [1709; WNT], zyn liederlyk leven [1785; WNT].
Ontleend aan Duits liederlich 'lichtzinnig' [ca. 1330; Gärtner], verdere etymologie onduidelijk. Wrsch. afgeleid van Proto-Germaans *liuþrja-, waarvan in het Duits verder geen sporen zijn achtergebleven, maar dat wel heeft geleid tot Oudengels lȳðre 'boosaardig' (Nieuwengels vero. lither).
De regelmatige ontwikkeling van pgm. *-iu- levert West-Germaans *-ū- en met umlaut nhd. -ü-; de -ie- verklaart men wel door ontronding of door volksetymologie. West-Germaans *lūþr-ja- zou een afleiding kunnen zijn van *lūþra- 'lap, vod, lomp', waarvoor zie luier.
Fries: liderlik


  naar boven