1.   kosten ww. 'voor een bepaalde prijs te koop zijn, vergen'
categorie:
leenwoord
Mnl. costen 'veel waard zijn' in het teg.deelw. kostende 'duur' [1240; Bern.], 'waard zijn, voor een bepaalde prijs te koop zijn' in wat vlamsce peneghe ... moghen costen in seluere. ende in werkene 'wat Vlaamse penningen zullen kosten aan zilver en aan arbeid' [1240-60; VMNW], overdrachtelijk in al soudu costen dat v leuen 'al zou u dat uw leven kosten' [1265-70; VMNW].
Ontleend, mogelijk via Oudfrans coster [ca. 1165; Rey], aan middeleeuws en vulgair Latijn costare 'kosten', nevenvorm van klassiek Latijn cōnstāre 'id.', uit 'tot stilstand komen van de balans van een weegschaal', een specifieke betekenis van 'stilstaan', zie constant.
kost zn. 'levensonderhoud, voedsel', mv. 'betaling'. Mnl. coest, cost 'uitgaven, betaling' [1240; Bern.], te sinen costen 'op zijn kosten' [1240-60; VMNW], cost 'levensonderhoud, kost' [1270; VMNW]. Ontleend, mogelijk via Oudfrans cust [1155; Rey], aan middeleeuws en vulgair Latijn costa (mv.), costus 'kosten', een afleiding van costare. In het Middelnederlands is nog duidelijk sprake van één woord, dat in beide betekenissen meestal in het enkelvoud voorkomt. Tegenwoordig hoort in de standaardtaal de betekenis 'uitgave, betaling' alleen bij het meervoud kosten, behalve figuurlijk in de uitdrukking ten koste van 'onder opoffering van' en in de uitdrukking de kost gaat voor de baat (uit). Het enkelvoud kost heeft uitsluitend nog de betekenis 'levensonderhoud, voedsel'.
Fries: kostje ◆ kost


  naar boven