1.   koon zn. 'wang'
categorie:
etymologie onduidelijk
Mnl. koon 'kieuw of kaak van een vis' in die snoec ... heeft in zijn rechter koon 'de snoek heeft in zijn rechterkaak ...' [1488; MNW]; vnnl. koon 'wang, kaak' [1567; Nomenclator, 30b].
Herkomst onbekend. Het woord komt oorspr. alleen voor in de Hollandse dialecten en wordt ook door Kiliaan (1599) Hollands genoemd. Daarbuiten zijn de synoniemen wang en Zuid-Nederlands kaak 1 in gebruik. Door deze zeer beperkte verbreiding is de etymologie van koon moeilijk te bepalen.
Nnd. kōn is wellicht een ontlening aan het Nederlands. Men reconstrueert wel pgm. *kau-na- of *kau-nō- (FvW) en verbindt het woord dan met kauwen of met on. kaun 'buil'. In het laatste geval zou het een afleiding zijn van de bij kuil besproken basis pie. *geu-/gū- 'buigen, welven'. Beide verklaringen zijn zeer onbevredigend. Misschien moet men denken aan een affectieve jonge klinkervariatie van kin (De Vries 1958).
Het woord komt vooral nog voor in de vaste verbinding rode konen 'rode wangen, een verhit gezicht'.
Literatuur: J. de Vries (1958), 'Vokalvariation im Germanischen', in: Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur 80, 1-32, hier 7
Fries: -


  naar boven