1.   aanleg zn. 'bouw, begaafdheid, vatbaarheid'
categorie:
geleed woord
Mnl. aenlech 'haak of kram waarmee men iets vastmaakt; beschuldiging, aanklacht' [1500; MNHWS]; nnl. aanleg 'talent' [1784-85; WNT].
Afleiding van het werkwoord aanleggen, gevormd uit leggen en aan (in twee betekenissen: 'tegen iets aan' en 'richting van doel').
Oorspr. gaf het dus enerzijds aan dat iets tegen iets anders aan gelegd werd, zoals schepen aan de kade: aenlegghen 'een schip aanleggen' [1480; MNW] en verder 'bouwen': Oec was tier tijt anegeleit die torne 'ook was in die tijd de toren gebouwd' [ca. 1400; MNW]. Anderzijds duidde het op het aanleggen op een doel: mnl. aenlegghen 'iets ondernemen, uitvoeren' [1467-90; MNHWS]. Van daaruit ontwikkelde zich de betekenis voor het zn. 'ontwerp' en overdrachtelijk 'natuurlijke gesteldheid', zoals in de uitdrukking aanleg voor iets hebben [1784-85; WNT].
Fries: oanlis


  naar boven