1.   tuiten 2 ww. 'suizen'
Mnl. tuten 'weerklinken, schetteren, op een hoorn blazen' [1240; Bern.], die ooren tuiten [1460-80; MNW-R].
Mnd. tuten, nhd. tuten 'toeteren, op een hoorn blazen', zie toeten. Naar de tuitvorm van de hoorn. Ook wel klanknabootsend, al wordt ook verband met ohd. diozan 'luid klinken', oe. þēotan 'huilen, brullen', on. þjóta 'huilen, bruisen' aangenomen. De t- aan het begin levert dan echter problemen op.
Fries: toetsje


  naar boven