1.   compagnon zn. 'makker, vennoot'
categorie:
leenwoord
Vnnl. compaignon 'metgezel' [1574; Kil.], compaignons (mv.) 'medeleden van een handelsgenootschap' [1582; Stall.], compaengioenkens (verkleinwoord mv.) 'kornuitjes' [16e eeuw; WNT], compagnon 'kornuit' [1618; WNT].
Ontleend aan Frans compagnon 'metgezel, kameraad' < middeleeuws Latijn companio 'id.'.
Reeds in de Lex Salica, een in het Latijn opgetekende Frankische wettekst uit de 6e eeuw, komt companium 'groep kameraden' voor. Wrsch. is dat een Latijnse leenvertaling, uit com- 'samen' en pānis 'brood', van pgm. *ga-hlaibēn of *ga-hlaibōn 'metgezel' (waaruit de synonieme vormen ohd. gileibo; got. gahlaiba), een afleiding van pgm. *hlaiba- 'brood', zie brood. Een compagnon zou dus iemand zijn met wie men het brood deelt. Op zich is dat niet vreemd als men bedenkt dat titels als Engels lord en lady ook met het verdelen van brood te maken hebben: Oudengels hlāford 'heer', letterlijk 'broodwachter', en hlǣfdige 'heerseres, dame', letterlijk 'broodkneedster, -verdeelster'.
kompaan zn. 'makker, kameraad'. Mnl. Fransois ... ende sijn compaen 'Franciscus en zijn metgezel' [1300-50; MNW-R], compaen 'kameraad' [1339; MNW-R]. Direct ontleend aan middeleeuws Latijn companio 'metgezel'.
Fries: kompanjon


  naar boven