1.   ruisen ww. 'geluid maken door wind, water e.d.'
categorie:
klankwoord
Mnl. ruusschen 'geluid maken, rumoer maken, razen' in Cayme hoerdi met dien daer hi ruschede int wout 'hij hoorde Kaïn meteen toen deze geluid maakte in het bos' [1285; VMNW], men horde ruusschen daer Die vloet 'men hoorde daar de watervloed razen' [1300-25; MNW-R], een rusinghe van bomen (afleiding) [1494; MNW]; vnnl. ruyschen 'geluid maken, rumoer maken' in wy ruuschen onbeweerlic 'wij maken een ongebreideld lawaai' [1511; iWNT], enen wyndt [horen] ruysschen [midden 16e eeuw; MNW], ruysschen 'geluid maken als dat van water in een sluiskolk', de windt ruysschet int woudt [beide 1573; Thes.].
Klanknabootsend woord. Vorm en betekenis zijn misschien beïnvloed door druisen 'razen, weergalmen', zie gedruis.
Mnd. rūschen, rūsken, rūsen; mhd. rūschen, riuschen (nhd. rauschen); oe. hryscan; alle 'rumoer maken', < pgm. *rūskōn-.
In het verleden had dit woord een ruimere betekenis 'lawaai maken', maar de meest frequente context is al vroeg die van water of wind.
Fries: rûzje


  naar boven