1.   lakenvelder zn. (NN) 'koe of kip met een witte romp'
categorie:
geleed woord, alleen in België of Nederland, volksetymologie
Vnnl. eerst het bn. lakenveldsch in vnnl. haagelwitte hoenen, als Laakenveldsche 'hagelwitte hoenen, zo wit als lakenvelders' [1657; WNT]; nnl. lakenveldsche Koeijen [1805; WNT], ook zwartlakensche, roodlakensche en witlakensche koe [1805; WNT laken I], de Boeren noemen deze ... Koeijen ... ook wel wit- of zwartvelders, om dat het laken op den rug als op een veld ligt uitgespreid [1805; WNT], lakenvelsche koeien [1840; WNT], roodlakenvelder 'koe met rood achter- en voorstel en witte romp' [1848; WNT roodlakenvelder].
Afgeleid met -er (zie -aar) van laken 2 en vel, omdat het lijkt alsof er een wit laken om het zwarte of rode vel is geslagen, met -d- door volksetymologische associatie met veld. Zie daarvoor ook de tweede attestatie uit 1805. Rechtstreekse afleiding van veld in een betekenis 'niet scherp te begrenzen onderdeel van een dierlijk lichaam' [1726; WNT veld], lijkt minder wrsch.; die betekenis van veld is niet frequent en is niet aangetroffen m.b.t. de huid van koeien of andere grote dieren.
Fries: lekkenbûnte


  naar boven