1.   ablaut zn. 'grammaticaal bepaalde klankwisseling'
categorie:
leenwoord
Nnl. ablaut 'klankwisseling' [1925; WNT Supp. associeeren].
Ontleend aan Duits Ablaut 'id.', gevormd uit het voorzetsel ab 'van ... af' (zie af) en het zn. Laut 'klank' bij het werkwoord lauten 'luiden, klinken' (zie luiden). Als taalkundige term is Ablaut vastgelegd door Jacob Grimm (1819) als verkorting van Abstufung der Laute 'gradatie van klanken', naar analogie van de umlaut, maar het woord werd in de 17e en 18e eeuw al gebruikt in de betekenis 'van de regel afwijkende klank' (Pfeifer verwijst naar vnhd. ablawtig 'vals klinkend' [15e eeuw]).
De ablaut is de wisseling van bepaalde klinkers in (etymologisch bijeenhorende) woorden en woorddelen, die niet door de klankomgeving wordt bepaald; hij hangt samen met de Proto-Indo-Europese accentverhoudingen en morfologisch-semantische categorieën en is nu in sporen vooral te vinden in de zogenaamde sterke werkwoorden. De ablaut als verschijnsel is al een eeuw voor Grimm ontdekt door de (internationaal minder doorgedrongen) Nederlander Lambert ten Kate (1723).
Literatuur: J. Grimm (1819-37) Deutsche Grammatik, Göttingen; C. van Bree (1990) Historische taalkunde, Leuven/Amersfoort; Beekes 1990; Lehmann 1993


  naar boven