Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "etymologie in brontaal onbekend"

71 tot 80 van 127

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



laster
lasteren
lastig
lat
laten
latent
lateraal
latex
latoen
latrine

latuw

laudanum
laudatie
lauden
laureaat
laurier
lauw
lauwer
lauweren
lava
lavabo


71.   latuw zn. 'sla, plant van het geslacht Lactuca'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Mnl. latue 'kropsla' [1226-50; CG II], up ere latuwen blat 'op een slablad' [1300-25; MNW-R]; vnnl. ook latouwe [1599; Kil.], lattouw [1636; WNT lip]; nnl. latuw [1766; WNT zeugdistel].
Ontleend aan Frans laitue 'kropsla' [11e eeuw; Rey], uit Laatlatijn lattuca 'id.', klassiek Latijn lactūca, afleiding van lac (genitief lactis) 'melk'. De sla werd zo genoemd vanwege het melkachtige sap. In het Middelnederlands bestond ook het wrsch. al zeer vroeg rechtstreeks aan het Latijn ontleende woord ladic 'kropsla' [1253; CG II], met nevenvormen als lachteke [1351; MNW-P].
Eveneens al vroeg aan het Latijn ontleend zijn: mnd. ladeke; ohd. lat(t)uhha (mhd. latech, nhd. Lattich); oe. lactuc(e), leahtric (me. letuse, ne. lettuce) is ontleend aan Oudfrans laitues (mv.).
Latijn lac 'melk' (< *glagt-) is verwant met: Grieks gála (genitief gálaktos) 'melk'; Armeens kaxcc, katcn 'id.'. Onzeker is of dit een erfwoord is < pie. *glgt- 'melk', of een leenwoord uit een onbekende taal.
Middel- en Vroegnieuwnederlands latuwe was het gewone woord voor de Lactuca sativa. Tegenwoordig is hiervoor de benaming kropsla of kortweg sla gebruikelijker.
Fries: -
72.   laudatie zn. 'lofrede'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Mnl. laudacie gheven den confessooren 'lof geven aan de belijders' [ca. 1440; MNW]; nnl. laudatio in door aan het graf een laudatio, een lofrede, te houden [1925; NRC], laudatie, laudatio 'lofprijzing' [1970; Van Dale].
Ontleend aan Latijn laudātiō 'lofrede; het loven', afleiding van laudāre 'loven, prijzen', afleiding van laus (genitief laudis) 'lof', van onzekere verdere herkomst, maar misschien verwant met lied. De Middelnederlandse vorm laudacie komt slechts eenmaal voor; nnl. laudatio is een nieuwe ontlening aan het Latijn.
Fries: laudaasje
73.   libretto zn. 'tekst of tekstboekje van een zangcompositie'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Nnl. libretto 'tekstboek bij een opera' [1855; Kramers], ook 'operatekst' [1912; Kramers].
Internationaal woord, ontleend aan Italiaans libretto 'operatekst(boekje)' [1571; DELI], eerder al algemener 'boekje' [1294; DELI], verkleinwoord van libro, uit Latijn liber 'boek', verder van onbekende herkomst.
Fries: libretto
74.   litanie zn. 'reeks smeekbeden'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Mnl. letanie 'gebed' [1265-70; CG II], litanie [1390-1410; MNW-R]; nnl. ook 'lange, eentonige opsomming' [1824; Weiland].
Ontleend aan christelijk Latijn litania, letania 'vaste gebedsformule', uit algemener klassiek Latijn litanīa 'gebed', ontleend aan Grieks litaneía 'smeekbede', afleiding van litaneúein 'smeken, bidden', van onzekere verdere herkomst.
In de christelijke liturgie is de litanie een vorm van smeekgebed: de voorzanger of voorbidder roept bijv. een heilige aan en de aanwezigen antwoorden steeds met een korte, geijkte formule, zoals ora pro nobis 'bid voor ons'. Doordat steeds dezelfde structuur terugkomt en litanieën erg lang kunnen zijn, kon overdrachtelijk de betekenis 'eentonige opsomming' ontstaan.
Fries: litany
75.   lob 1 zn. 'kwab'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Nnl. de loben van de long [1718; WNT], zyn lever ... bestaat uit twee lobben [1726; WNT], lobbe 'deel van een blad tussen twee insnijdingen' [1770; WNT], lob 'lel' [1822; Bilderdijk].
Ontleend, al dan niet via Frans lobe 'id.', aan Laatlatijn lobus 'kwab aan de ingewanden', ontleend aan Grieks lobós 'peul; oorlel, leverkwab'.
Verdere herkomst zeer onzeker. Als de oorspr. betekenis 'peul' is, kan het woord verwant zijn met Latijn legūmen 'peulvrucht' en dan teruggaan op een wortel pie. *legw-. Als 'peul' slechts een specifieke betekenis is van algemener 'iets loshangends, kwab', is er mogelijk verband met lap of slap.
Fries: -
76.   mijl zn. 'lengtemaat'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Mnl. mile 'mijl' in ombtrent de port bi ere haluer milen gehehinde 'binnen een halve mijl gaans van de poort' [1236; VMNW], ene fransoise mile 'een Franse mijl' [1291-1300; VMNW], mijl 'afstandsmaat' [1460-80; MNW-R]; vnnl. mijle, mijl 'afstandsmaat' in een dorp twe cleyn mijlen van Luewen 'een dorp een kleine twee mijl van Leuven' [1568; WNT], mijle 'duizend passen, mijlpaal' [1599; Kil.].
Zeer vroege ontlening aan Latijn mīlia 'mijlen', verkorting van het meervoud van mīlle passuum 'duizend Romeinse dubbelpassen', uit mīlle 'duizend'. Het woord mille komt wrsch. uit pie. *sm-ih1hes-l-ih2 'één duizend', vergelijk Sanskrit sahásra- en zonder *sm(ih2)- Grieks khīlioi. Zie milli-, en de genitief meervoud van passus 'pas, stap', tevens 'lengtemaat van ca. 74 cm', zie pas 1.
Ook ontleend: mnd. mile; ohd. mīla [9e eeuw; Kluge] (nhd. Meile); oe. mīl [voor 800; BDE] (ne. mile); laat-on. míla (nzw. mila '10 km').
Een Romeinse mijl was ca. 1480 meter (1000 x 2 x 74 cm). Voor de invoering van het metrieke stelsel bestonden er allerlei plaatselijke mijlen, o.a. de Hollandse mijl van 2000 Rijnlandse voeten = ca. 5,5 km ofwel ongeveer een uur gaans; eerder varieerde de mijl in onze streken van ca. 4,4 tot 6,3 km. Een moderne Engelse mijl is ca. 1609 meter, een zeemijl 1852 meter of 1/60 van een breedtegraad.
Fries: mile
77.   mijter zn. 'liturgisch hoofddeksel van bisschop of abt'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Mnl. mitre 'hoofddeksel' [1240; Bern.], mitre, miter 'liturgisch of ceremonieel hoofddeksel' in mitren setti hem vpt houet 'liturgische hoofddeksels zette hij (Aäron) hun op het hoofd' [1285; VMNW], des paues mitre van rome 'het hoofddeksel van de paus van Rome' [1285; VMNW], 'bisschopshoofddeksel' in habitueert als een biscop, een miter opt hooft ende een staf in sijn hant 'gekleed als een bisschop, een mijter op het hoofd en een staf in zijn hand' [15e eeuw; MNW]; vnnl. mijter "bisschopshoed" [1599. Kil.].
Ontleend, al dan niet via Frans mitre 'ceremoniële bisschopshoed' [ca. 1170; TLF], aan Latijn mitra 'bisschopshoofddeksel', eerder al 'tulband', dat zelf ontleend is aan Grieks mítra 'hoofdband, tulband', van onbekende herkomst. De Griekse Septuagint gebruikte mítra, de Latijnse Vulgata mitra, voor het ceremoniële hoofddeksel van de hogepriester in het Oude Testament, in het Hebreeuws de miṣnepheth; de naam mitra werd vervolgens ook gebruikt voor het ceremoniële hoofddeksel van een bisschop.
Fries: miter
78.   mime zn. 'gebarenspel'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Vnnl. mime, mijme 'gebaar' in godsdienstige mijmen ... maaken met de vinger na den hemel op te steken '... door met de vinger naar de hemel te wijzen' [1675; WNT Aanv.]; nnl. mimen "potsenmakers van beiderlei kunne, bij de Romeinen slecht ter faam staande" [1832; Weiland], mime 'toneelspel, klucht, waarin alleen gebaren gebruikt worden', in de samenstelling mimespeler [1921; WNT Aanv.] en zoals in een film over de mime [1963; WNT Aanv.], ook nog 'gebaar' zoals in mime 'gebaar om gedachten, emoties e.d. uit te drukken' [2002; Van Dale HN].
Ontleend aan Frans mime 'gebarenspel; acteur die alleen gebaren gebruikt' [1834; Rey], eerder al 'imitator' [1783; TLF] en 'kluchtspeler' [1560; TLF], eerder ook al 'kluchtig toneelspel in de antieke oudheid' [1520; TLF]; dit woord is ontleend aan Latijn mīmus 'kluchtspeler' en 'kluchtspel', dat zelf ontleend is aan Grieks mĩmos 'id.', bij het ww. mĩmeĩsthai 'nabootsen', een woord waarvan de verdere herkomst onbekend is.
De betekenis 'gebaar' is alleen in het Nederlands aangetroffen (WNT Aanv.). In de meeste talen betekent mime ook nog 'toneelspeler die alleen gebaren gebruikt'; in het Nederlands wordt daarvoor de samenstelling mimespeler gebruikt.
mimiek zn. 'gezichtsuitdrukkingen, gelaatsexpressie'. Nnl. mimiek 'gebarenleer' [1824; Weiland], de mimiek, dat is de gesticulatie der oogen en der gelaatstrekken [ca. 1838; WNT]. Ontleend aan Frans mimique 'gebarenspel als kunst, mime' [1824; TLF] en 'wat met gebaren uitgedrukt wordt' [1823; TLF], eerder al 'betreffende antieke kluchten en kluchtspelers' [1570; FEW] (thans 'geheel van gebaren en gelaatsexpressies; gebarentaal; smiley op de computer'); dit woord is ontleend aan Latijn (ars) mīmica 'kunst van het kluchtspel', van mīmicus 'betreffende het kluchtspel of kluchtspelers', dat zelf ontleend is aan Grieks mīmikós 'id.', een afleiding van mĩmos 'kluchtspel' en 'kluchtspeler', zie hierboven. In de meeste talen wordt mimique of de ontleende vorm (ook) gebruikt in de betekenis 'gebarenspel', waarvoor het Nederlands mime gebruikt.
Fries: mime ◆ mimyk
79.   mimiek
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Zie: mime
80.   munt 1 zn. 'geldstuk; valuta; muntgebouw'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Onl. munita 'geldstuk' [950-1000; ONW]; mnl. monte 'munt, geldstuk; plaats waar munten geslagen worden' [1240; Bern.], munte [1240-60; VMNW]; vnnl. munt 'geldstuk; stempel op geldstuk; muntplaats' [1599; Kil.].
Zeer vroege ontlening aan Latijn monēta 'valuta; geldstuk; plaats waar munten worden geslagen', zo genoemd naar de godin Iūnō Monēta, omdat in haar tempel op het Capitool in Rome geld werd geslagen. Mogelijk is Monēta van oorsprong een Etruskische familienaam. Voor een ontlening van monēta via het Frans zie portemonnee.
Ook ontleend zijn: os. munita; ohd. muniz, munizza (nhd. Münze); ofri. mente, menote, menete, munte (nfri. munt); oe. mynet (ne. mint 'muntplaats'); on. mynt (nzw. mynt).
Reeds in de oudheid bestond de verklaring dat Monēta een afleiding zou zijn van monēre 'waarschuwen' en dat Iūnō Monēta dus 'Juno de waarschuwster' was, omdat in 390 v. Chr. de heilige ganzen van het Capitool, waarop haar tempel stond, met hun gesnater het garnizoen wekten toen de Galliërs midden in de nacht de heuvel bestormden.
Fries: munt

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven