1.   potent bn. 'in staat tot geslachtsgemeenschap'
categorie:
leenwoord
Vnnl. potent 'machtig, invloedrijk, het vermogen bezittend' in den meinsche maeckte hy bouen al potent 'de mens maakte hij machtiger dan alles' [1548; WNT ors]; nnl. potent 'potentie bezittend inz. seksueel vermogen' [1957; Bos].
Ontleend aan Latijn potēns (genitief potentis) 'machtig, invloedrijk', letterlijk 'kunnend', teg.deelw. van posse 'kunnen', ouder Latijn potesse 'kunnen, in staat zijn'.
Latijn po(te)sse is gevormd uit potis 'vermogend, in staat' en esse 'zijn', zie zijn 1. Het bn. potis is verwant met: Grieks pósis 'echtgenoot'; Sanskrit páti- 'eigenaar, echtgenoot'; Avestisch paiti- 'heer, echtgenoot'; Litouws pàts 'echtgenoot'; Tochaars A pats 'id.'; < pie. *poti- (IEW 842).
De huidige betekenis heeft zich gevormd onder invloed van het al langer bestaande impotent 'niet in staat tot geslachtsgemeenschap', zie onder.
impotent bn. 'niet in staat een erectie te krijgen'. Vnnl. impotent 'door lichaamsgebreken niet meer in staat zijn beroep waar te nemen, invalide' in impotent was tlijf [1556; WNT rompel], ook in de afleiding impotentheijt 'invaliditeit' [ca. 1610; WNT verlaten I]; nnl. zelfstandig gebruikt impotent 'invalide' in dienste der ligte impotenten [1794; WNT verband], impotent "onvermogend, onmagtig, bijzonder tot het vaderschap; ziek, zwakkelijk" [1824; Weiland], 'niet in staat een erectie te krijgen' in impotente vrijers [1884; WNT voort I], ook overdrachtelijk in bijv. cultureel-impotenten 'zij die niet in staat zijn cultuur te waarderen' [1963; WNT verbeulemansen]. Ontleend aan Latijn impotens 'onmachtig, machteloos, zwak', letterlijk 'niet kunnend, niet in staat', gevormd uit in- 2 'niet-' en potens 'machtig', zie boven. In andere talen bestond de betekenis 'niet in staat tot geslachtsgemeenschap' al eerder, bijv. Engels impotent [1615; OED], Italiaans impotente [1476; DELI], Duits impotent [1750-1800; Pfeifer].
Fries: potint ◆ ympotint


  naar boven