1.   poten ww. 'een plant in de aarde steken'
categorie:
leenwoord
Mnl. poten 'planten in de grond steken' [1240; Bern.].
Volgens Frings (1966) is dit woord ontleend aan Latijn imputāre 'enten', zie enten. Deze betekenis bestaat nog in het Deens pode 'enten', Noors pote 'id.' (beide ontleend aan het Middelnederduits). Daarentegen is de betekenis 'in de grond wroeten' wrsch. inheems. Het gaat hier dus óf om twee verschillende werkwoorden, één van Latijnse en één van Germaanse origine, óf om één Germaans werkwoord dat later de betekenis van het Latijnse werkwoord erbij gekregen heeft.
Mnd. poten 'poten, planten'; oe. potian 'stoten'; nijsl. pota 'porren, steken', nzw. påta 'peuteren; bezig zijn met', nde. putte '(in)stoppen; naar bed brengen'; < pgm. *putōn-. Daarnaast me. putten 'porren, stoten, steken, duwen' (ne. put, zie input) < oe. *putian-. Zie ook peuteren.
Literatuur: Frings 1966, 155
Fries: -


  naar boven