1.   post- voorv. 'naderhand, achteraf'
categorie:

Vnnl. postponeren 'achterstellen, benadelen' in postponerende (teg.deelw.) [1540; iWNT]; nnl. postscriptum 'naschrift' [1745; Meijer], postdateren 'later dagtekenen' [1824; Weiland], postfrontale buien 'buien die optreden na het passeren van een koufront' [1952; Koenen], post-experimentelen "epigonen van de experimentele dichters uit de vijftiger jaren" [1970; Broersma].
Internationaal voorvoegsel, gebaseerd op Latijn post (bw. en vz.) 'na'. Zie ook postuum.
Latijn post, Vroeglatijn poste, is verwant met: Sanskrit paścā́ 'achter, na'; Litouws paskuĩ 'na, daarna', pas 'naar', pãstaras 'laatst'; Oudkerkslavisch po 'na', pozdě 'laat'; Armeens əst; Albanees pas 'na'; Tochaars B postäm 'later'; < pie. *pos- (IEW 841).
In het Latijn werd post- 'na-, achter-' al als voorvoegsel gebruikt, vooral in combinatie met werkwoorden, bijv. postpōnere 'achterstellen, uitstellen'. Rechtstreekse Nederlandse ontleningen, zoals vnnl. postponeren, zijn verouderd. Hedendaagse woorden met post- zijn alle recenter en in een van de moderne West-Europese talen gevormd als wetenschappelijke neologismen.
Fries: post-


  naar boven