1.   post 3 zn. 'briefvervoer'
categorie:
leenwoord
Vnnl. post 'briefvervoer' [1525; MNHWS], meester van den posten 'postmeester, koerier' [1536; Stall. III], post 'postkoets, postrijder' in een expresse Post af te vaerdigen aen den Koningh [1566; WNT], posten, boden [1623; WNT], wat de post zal brengen [1651; WNT], 'per post verzonden brieven' in met de post ... afgesonden [1689; WNT]; nnl. post 'postbestelling' in byna met yder post [1765; WNT], 'postdienst' in het paket zou ... te groot worden voor de post [1784; WNT].
Ontleend aan Frans poste 'gezamelijke postrijders belast met briefvervoer; plaats om postpaarden te wisselen' [1480; TLF], dat zelf ontleend is aan Italiaans posta 'halteplaats, vast punt op een weg; koeriersdienst' [15e eeuw; Rey], verl.deelw. van porre 'plaatsen, stellen', ontwikkeld uit Latijn pōnere 'plaatsen', zie positie.
Uit de betekenis post 'halteplaats, standplaats' ontwikkelden zich die van postpaard, postrijder en postvervoer.
Fries: post


  naar boven