|
1.  |
sjerp zn. 'band als waardigheidsteken' categorie: leenwoord Mnl. scherpe 'zak, ransel' [1240; Bern.], scerpe in .v. keselstene. Die hi in sine scerpe dede 'vijf kiezelstenen, die hij in zijn tas deed' [1285; VMNW scherpe], scaerpe in palster ende scaerpe 'pelgrimsstaf en pelgrimstas' [begin 15e eeuw; MNW scharpe]; vnnl. scharp, cherp, sjerp 'band, schuin gedragen lap stof' in een scharp, in plaets van stegelrepen 'een band in plaats van stijgbeugels' [1621; WNT], een Sjerrep om het lijf [1680; WNT], een witte band of cherpe [1685; WNT]; nnl. sjerp 'sierband, schuin gedragen lap stof' een gebloemde japon met een roode sjerp [1840; WNT], 'band als waardigheidsteken' in epaulet, sjerp en degen [1867; WNT]. In de moderne vorm (vanaf de 17e eeuw) misschien ontleend via Hoogduits Schärpe [17e eeuw; Kluge], maar, blijkens West-Vlaams sjarp, eerder rechtstreeks aan Frans écharpe 'schuin gedragen band, sjerp' [1549; TLF], en in eerdere vormen aan escherpe 'verband dat, rond de hals of schuin gedragen, gebruikt wordt om de onderarm te ondersteunen' [1306; TLF], escharpe 'schoudertas, gevlochten tas' [ca. 1135; TLF], wrsch. (TLF) ontleend aan Frankisch *skirpa 'biezen mand', zelf ontleend aan Laatlatijn scirpa 'uit biezen gevlochten (mand)', een afleiding van klassiek Latijn scirpus 'bies' of scirpāre 'vlechten', van verder onbekende herkomst. In de BN-dialecten heeft sjarp/sjerp dezelfde betekenis als in het Frans en het Engels, namelijk 'gebreide wollen das'. Literatuur: Debrabandere (2000), 95 Fries: sjerp
|
naar boven
|