1.   ader zn. bloedvat
categorie:
erfwoord
Mnl. adere 'bloedvat' [1236; CG I, 27], adre 'vezel, pees, ader' [1240; Bern.].
Os. -āthera; ohd. ād(a)ra [8e eeuw] (nhd. Ader); ofri. edd(e)re (nfri. ier); oe. ǣdre; < pgm. *ēdra- 'vat, buis in het lichaam'. Hiernaast ook pgm. *inēdrja- 'ingewanden, binnenste', waaruit onl. inathri 'ingewanden' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. inadere 'ingewanden' [1287; CG II, Nat.Bl.D]; ohd. inādiri.
Verwant met Grieks ẽtor 'hart', ẽtron 'buik, onderlichaam'; bij de wortel pie. *ēt-r < *h1eh1t-r- (IEW 344). Kluge ziet een mogelijke verwantschap met Avestisch ātar- 'vuur' en het wortelcomplex van adem. Dan zou men moeten uitgaan van een oorspr. betekenis 'warmte'.
Aanvankelijk gaf het etymon iedere buis in het lichaam aan, waardoor o.a. de betekenis 'ingewanden' kon ontstaan. Ook buisachtige elementen als spieren, vezels en pezen konden ermee worden aangeduid. Pas vrij laat, in samenhang met aderlaten, vond er een betekenisverenging tot 'bloedvat' plaats.
Fries: ier


  naar boven