Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "betekenisverschil Belgi/Nederland"

51 tot 60 van 104

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



kelen
kelk
kelner
kemphaan
kennel
kennen
kennis
kenteren
kepen
keper

kepie

keppeltje
keramiek
keramisch
kerel
keren
kerfstok
kerk
kerker
kerkhof
kermen


51.   kepie zn. 'soldatenhoofddeksel met klep'; (BN) 'uniformpet'
categorie:
leenwoord, betekenisverschil België/Nederland
Nnl. kepie 'soldatenhoofddeksel' in een doelmatige, eenvoudige kepie [1883; Groene Amsterdammer], 'uniformpet (bijv. van een postbode)' in het ventje met zijn kepi en den gevulden brievenzak [1946; De Clerck 1981].
Ontleend aan Frans képi 'cilindervormig militair hoofddeksel' [1809; TLF], ontleend aan Zwitsers-Duits Käppi, verkleinwoord van Kappe 'muts, kap', vergelijk kap 1 'hoofddeksel'.
De képi was het standaardhoofddeksel in het Franse leger, maar wordt nu alleen nog gedragen door de gendarmerie (rijkspolitie) en het vreemdelingenlegioen. Ook in Nederland en België hebben leger en politiekorps perioden gekend waarin de kepie tot het uniform behoorde. In het BN heeft de betekenis van het woord zich vanwege de gelijkenis uitgebreid naar 'dienst- of uniformpet in het algemeen'. Zie ook sjako.
Fries: -
52.   klappen ww. 'een ploffend geluid geven'; (BN) 'babbelen, kletsen'
categorie:
klankwoord, betekenisverschil België/Nederland
Onl. als eerste lid in de toenaam van gerard claptant '... die klappertandt' [1159, kopie 14e eeuw; Gysseling-Debrabandere 1999]; mnl. clappen 'praten, babbelen' [1240; Bern.], 'een ploffend geluid geven' in eert geclapt is 'voordat de klok geslagen heeft' [ca. 1346; MNW], so clappen hem die clauwen 'dan maken hun hoeven een ploffend geluid' [ca. 1486; MNW], 'doorvertellen, verklappen' in ghy en meucht niet clappen dattet sulcken man u gheseyt heeft 'u mag niet doorvertellen dat zo'n man dat u gezegd heeft' [1602; WNT], 'geluid maken door slaan' in 't clappen vande swiep 'het klappen van de zweep' [1612; WNT].
Klanknabootsend woord.
Mnd. klappen 'klappen'; ohd. klaffōn, klapfō 'een hard geluid maken' (mhd. klaffen ook 'babbelen', nhd. klaffen 'wijd openstaan'); me. clappen 'id., babbelen' (ne. clap); on. klappa 'kloppen, zacht klappen' (nzw. klappa 'slaan; strelen'); < pgm. *klappōn- 'een klappend geluid afgeven'. Daarnaast pgm. *klapjan- 'een klappend geluid doen afgeven', waaruit: mnl. cleppen, zie klep; mnd. kleppen (door ontlening nhd. kleppen); nhd. gewest. kläpfen; ofri. kleppa; me. cleppen. Zie ook de vormvariant kloppen.
Hierbij ook het nomen actionis pgm. *klappa- 'het klappen; een klappende handeling; slag e.d.', waaruit: mnl. clap (zie onder); nnd. klap (waaruit door ontlening nhd. Klapp); ohd. klapfa (nhd. gewest. Klapf); on. klapp.
In het Middelnederlands was de belangrijkste overdrachtelijke betekenis van dit woord 'praten, babbelen', die nog in de Belgisch-Nederlandse dialecten voorkomt (het NN heeft de variant kleppen). De hieruit in het Vroegnieuwnederlands ontstane betekenis 'doorvertellen' komt nog wel in de standaardtaal voor in de uitdrukking uit de school/biecht klappen 'iets bekendmaken wat geheim had moeten blijven' en in de afleiding verklappen. Ook bepaalde vogels klappen. Zie ook klikken.
klapperen ww. 'herhaaldelijk klappen'. Mnl. in si clapperden haer tanden van grote couwe 'ze klappertandden door de strenge kou' [1540; MNW]. Frequentatief van klappen. ◆ klap zn. 'ploffend geluid; slag met de hand'. Mnl. clap 'voorwerp dat een klappend geluid maakt' in dat men ... die clap vander koornmarct niet eer slaen en sall dan 'dat men de klepper van de korenmarkt (waarmee men de markt inluidt en afslaat) niet eerder zal doen klinken dan' [1445-55; MNW], 'gebabbel, geklets' [1471; MNW]; vnnl. klap 'ploffend geluid' [1599; Kil.], 'slag met de hand (op iemand)' in haer een clap gegeven had 'haar had geslagen' [1690; WNT]. Afleiding van klappen. In de betekenis 'babbel, praat' komt het voornamelijk in het BN voor, maar de samenstelling achterklap 'geroddel' is ook NN.
Fries: klappe ◆ klapperje ◆ klap
53.   klapstuk zn. 'stuk rundvlees van de klaprib' (NN); 'hoogtepunt van een vertoning'
categorie:
geleed woord, betekenisverschil België/Nederland, volksetymologie
Nnl. klapstuk 'stuk rundvlees van de klaprib' in de zes klapstukken van de buyk [1746; WNT]; nnl. klapstuk 'succesnummer, hoogtepunt van een vertoning' [1970; Van Dale].
Samenstelling uit stuk 1 'deel, brok' en de stam van het werkwoord klappen. Klapstuk is het vlees dat wordt gesneden uit het rund in de buurt van de ribben. De benaming verwijst naar de vorm van het vlees op het moment dat het door de slager afgesneden is. Het is een ietwat langgerekt stuk vlees dat 'opengeklapt' lijkt te zjin: het vetrandje lijkt opengebarsten en het rode vlees komt bloot te liggen.
Traditioneel is NN klapstuk het vleesgerecht dat bij hutspot wordt gegeten, het lekkerste deel. Overdrachtelijk kon zo wellicht de betekenis 'hoogtepunt' en i.h.b. 'hoogtepunt van een voorstelling, successtuk' ontstaan. Bij die laatste betekenis speelt misschien volksetymologische invloed van klappen 'applaudisseren' een rol, of er is gedacht aan klap op de vuurpijl. De twee betekenissen kunnen echter ook onafhankelijk van elkaar zijn ontstaan.
Fries: klapstik
54.   klavier zn. 'toetsenbord; piano, vleugel'; (BN) 'toetsenbord van schrijfmachine of computer'
categorie:
leenwoord, betekenisverschil België/Nederland
Mnl. een clavier van 2 octaven hoech 'een toetsenbord met de omvang van twee octaven' [1458; Vente]; vnnl. op die clauwieren van den clavicordium 'op de toetsen van het klavichord' [1568; MNW], clawier 'klavier-instrument' (hier klavecimbel) in waer staet het zoet clawier? [1631; WNT klauwier IV].
Ontleend aan Frans clavier 'geheel van toetsen' [1419; Rey], oorspronkelijk 'sleuteldrager' [voor 1175; Rey], afleiding van de stam van middeleeuws Latijn clavis 'toets, sleutel', dat samenhangt met Latijn claudere 'sluiten', zie klooster. De vroegere deurklinken werden geopend met een sleutel waarvan de vorm veel weg had van een toets. De orgeltoetsen zorgden voor afsluiting van de windladen waar de orgelpijpen op staan. Wellicht heeft de bijgedachte aan het ww. klauwen of het zn. klauw het ontstaan van de later weer verdwenen vorm klauwier (clauwier) bevorderd.
Literatuur: M.A. Vente (1942), Bouwstoffen tot de geschiedenis van het Nederlandse orgel in de 16de eeuw, Amsterdam, 113
Fries: klavier
55.   kleed zn. 'bedekking, overtreksel'
categorie:
erfwoord, betekenisverschil België/Nederland
Mnl. cleet 'kledingstuk', ook wel cleit in hi duo si besluoch in sine cleider suotelike 'hij wikkelde haar toen voorzichtig in zijn kleren' [1220-40; VMNW], alle der sieker cleder 'alle kledingstukken van de zieken' [1236; VMNW], cleet 'kledingstuk, kleed, stuk doek' [1240; Bern.], men ... sient dor .i. cleet 'men filtreert het door een doek' [1287; VMNW].
Mnd. klēt; mhd. kleit (nhd. Kleid); ofri. klath (nfri. klaaed 'gewaad' naast kleed 'kleed' < nnl.); oe. clāþ (ne. cloth), clǣþ; on. klædi (wrsch. ontleend aan het oe.); alle 'kleed, kledingstuk e.d.', < pgm. *klaiþa-.
Men leidt het woord wel af van de wortel pie. *glei- 'kleven', zie klei; voor de betekenisontwikkeling wijst men erop dat vroeger bij het vollen klei gebruikt werd.
De primaire betekenis van dit woord is 'kleed als lichaamsbedekking'. Net als Duitse Kleid heeft kleed in het BN de oude betekenis 'jurk' behouden. In het Nederlands is hieruit een algemene betekenis 'stuk doek of ander weefsel ter bedekking' ontstaan. De meervoudsvorm luidde oorspr. kleder. Omdat deze meervoudsvorm weinig voorkwam, en uit de context vaak niet viel op te maken of het enkelvoud of meervoud was, ontstonden nieuwe meervoudsvormen met de uitgang -en, namelijk klederen en kleden. Gedurende lange tijd bestonden klederen en kleden naast elkaar zonder betekenisonderscheid, maar tegenwoordig is alleen kleden het meervoud van kleed, terwijl kleren, dat door d-syncope uit klederen is ontstaan, uitsluitend de betekenis 'lichaamsbekleding' heeft bewaard.
kleren zn. 'lichaamsbekleding'. Mnl. mommen in vrouwen cleeren 'vermommen in vrouwenkleren' [1437; MNW vermasselen]. Door d-syncope ontstaan uit klederen, het meervoud van kleed 'kledingstuk'. Als simplex is dit het gewone woord voor 'kledingstukken', maar in samenstellingen is het woord in het NN teruggedrongen door de homonymie met klere-, bijv. in klerebedrijf 'waardeloos bedrijf', en vervangen door kleding: kledingbedrijf. ◆ kleden ww. 'voorzien van lichaamsbedekking'. Mnl. cleden 'id.' [1240; Bern.]. Afleiding van kleed. ◆ kleding zn. 'lichaamsbedekking van de mens'. Mnl. broit ... spise inde ... kledinche 'brood, voedsel en kleding' [1270-90; VMNW]. Afleiding van kleden.
Fries: klaad, kleed ◆ klean ◆ klaaie ◆ klaaiing
56.   kliniek zn. 'inrichting voor medische zorg'
categorie:
leenwoord, betekenisverschil België/Nederland
Nnl. clinicum, kliniek 'onderrigt en oefening in de heelkunde' [1824; Weiland], 'inrichting voor medische zorg, waar geen medisch onderricht wordt gegeven' [1905; WNT].
Wrsch. ontleend aan Frans clinique 'inrichting voor patiëntenzorg, waar ook medisch onderricht wordt gegeven' [1814; Rey], eerder al 'medisch onderricht aan het ziekenhuisbed' [1808; TLF], oorspronkelijk 'uitoefening van de geneeskunst aan het bed' [1626; TLF], ontleend aan Latijn clīnicus 'arts', gebaseerd op Grieks klīnikós 'heelmeester' en klīnikḗ (téhnē) 'kunde van het behandelen van bedlegerigen', afleidingen van klī́nē 'bed', bij het werkwoord klī́nein 'hellen, liggen', verwant met leunen. De algemenere betekenis 'inrichting voor medische zorg, niet bestemd voor medisch onderricht' is mogelijk ontleend aan Duits Klinik [ca. 1800; Pfeifer], ook gebaseerd op Grieks klīnikós; in het Frans is die betekenis pas laat geattesteerd [1890; TLF].
Een kliniek heette eerder al een clinisch instituut, zie hieronder. Een kliniek is in Nederland tegenwoordig een afdeling van een Academisch Ziekenhuis, zoals de kliniek voor verloskunde en gynaecologie van het Utrechts Academisch Ziekenhuis [1971; WNT Aanv. prikken] of een klein ziekenhuis waar speciale zorg wordt verleend, meestal in samenstellingen als kraamkliniek [1927; Vaderland] en privékliniek [1936; Vaderland]. In het BN is kliniek meestal synoniem met 'ziekenhuis'.
klinisch bn. 'betreffende patiëntenonderzoek, betreffende een kliniek; afstandelijk'. Nnl. clinisch instituut 'instituut voor medische zorg en onderricht' [1815; WNT], klinische tuberculose 'in een kliniek geconstateerde tuberculose' [1914; WNT], klinisch 'koel, zakelijk observerend, emotieloos, afstandelijk' in een klinische benadering van de problemen [1984; Van Dale]. Ontleend aan Duits klinisch 'behandeling van bedlegerige patiënten betreffend, een kliniek betreffende' [eind 18e eeuw; Pfeifer], eveneens gebaseerd op Grieks klīnikós en klīnikḗ (tékhnē). De betekenis 'koel, zakelijk, emotieloos' is wrsch. ontleend aan het Engels, waar clinical de betekenis 'zakelijk observerend (als een arts)' al heeft sinds 1928 [OED]. ◆ polikliniek zn. 'afdeling waar niet-bedlegerige patiënten onderzocht en verzorgd worden'. Nnl. 'afdeling of inrichting voor onderzoek en verzorging van ambulante patiënten' in eene polykliniek voor mannen [1864-65; iWNT], hartziekten, behandeld op de kliniek en polikliniek [1871; WNT hartziekten], ook polykliniek voor kleine huisdieren [1934; WNT]. In de spreektaal in Nederland wordt polikliniek 'ziekenhuisafdeling voor ambulante zorg en onderzoek' ook afgekort tot poli [1991; NRC]. Ontleend aan Duits Poliklinik [1800-50; Pfeifer], gevormd op basis van Grieks pólis 'stad' en klīnikós, letterlijk dus een 'stedelijke artsenpraktijk'. De veelvoorkomende spelling polykliniek berust op een verkeerde interpretatie als poly- (zoals in polyvalent) < Grieks polús 'veel', wrsch. omdat er in een polikliniek verschillende specialismen aanwezig zijn.
Fries: klinyk ◆ klinysk ◆ polyklinyk
57.   koffer zn. 'stevige reistas; laadruimte in een personenauto'
categorie:
leenwoord, betekenisverschil België/Nederland, etymologie in brontaal onbekend
Mnl. couer, cofer 'stevige mand, kist' in van enen slote tote den couere 'voor een slot op de kist' [1285; VMNW], twe coufere gevult van goude 'twee kisten gevuld met goud' [1350-1400; MNW coefer], ook al 'kist voor vervoer' in den brief ... in des bode coffer '... de kist van de bode' [1481; MNW coffer]; vnnl. coffer 'kist of reistas voor vervoer' in de cofferen packen 'de reiskisten, koffers inpakken' [1558; WNT]; nnl. koffer 'laadruimte van een personenauto' [1926; Groene Amsterdammer].
Ontleend aan Oudfrans coffre '(geld)kist' [1291; Rey], cofre 'kist, korf' [ca. 1165; TLF], door dissimilatie via *cofne ontwikkeld uit Laatlatijn cophinus 'kist, koffer, korf', ontleend aan Grieks kóphinos 'korf', wrsch. een leenwoord uit een voor-Griekse taal.
In het Frans ontstond o.a. de betekenis coffre 'bagagebak aan de achterzijde van een rijtuig' [1690; Rey], vanwaar 'laadruimte van een personenauto' [eind 19e eeuw; Rey]. Deze laatste betekenis is ook in het Nederlands ontleend, maar is alleen algemeen bekend in het BN; in het NN verkiest men de samenstellingen kofferruimte [1937; Vaderland] of kofferbak.
Fries: koffer
58.   kolere zn. (NN) 'nare ziekte', (BN) 'woede'
categorie:
leenwoord, betekenisverschil België/Nederland
Nnl. colère 'woede' [1847; Kramers], in uitroepen en verwensingen als die schrok z'n eige een "kelere" 'hij schrok zich rot' [1912; WNT Aanv. klere], krijg 't keleera! 'krijg iets vreselijks, val dood!' [1928; WNT Aanv. klere], BN vooral in de vorm koleire 'woede, drift' in verbrand van koleire 'verbrand uit woede' [1932; WNT Aanv.], verder als eerste lid in samenstellingen kolere-, kelere-, klere- 'vreselijk, rot-', zoals in zo'n koléra-lijer 'zo'n rotzak' [1932; WNT Aanv.], keleirelijer [1963; WNT Aanv. klere], zo'n kolerezootje 'zo'n rotzooi' [1964; WNT Aanv.].
Mogelijk voortgekomen uit vnnl. kolera 'nare ziekte' [1608; WNT cholera], eerder mnl. colera, colere 'rode gal (het lichaamssap van de woede)', maar ook 'buikloop, ernstige darmziekte', een aan middeleeuws Latijn colera ontleende nevenvorm van cholera. De NN betekenis, die in het gebruik parallellen vertoont met die van andere nare ziektes als pest, tering en pokken, duidt op deze herkomst. Een andere mogelijkheid, die gezien de klemtoon het meest waarschijnlijk is, is ontlening aan Frans colère 'woede' [1416; BvW], dat eveneens teruggaat op middeleeuws Latijn colera. Deze herkomst geldt zeker voor de vormen in het BN.
De betekenis 'woede' kwam in Nederland overigens ook nog tot in de 20e eeuw voor, bijv. in de burgemeester zag rood van de kolere [1922; Centrum]. De BN vorm koleire (uitspraak kolère) met -ei- vormt een bewijs van de Franse ontlening. De attestaties van koleire in teksten uit Nederland staan in contexten waarin ook woorden staan als neirgezeite 'neergezeten' en bewijzen dus niets. In het BN bestaat ook nog het bijvoeglijk naamwoord koleirig 'razend, woedend'. Zie ook kolder.
Fries: keleare, kleare, koleare
59.   kot zn. 'verblijfplaats voor dieren, hok'; (BN) 'studentenkamer, bordeel'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord, betekenisverschil België/Nederland
Onl. kota 'klein huis' in de vroegere Zeeuwse plaatsnaam Cota [1038; Künzel]; mnl. cot, cote (in verbogen naamvallen vaak niet te onderscheiden) 'hut, armoedig verblijf; dierenverblijf' in duve in duvekoten 'duiven in duivenhokken' [1290; MNW], sonder celle, huus of cot 'zonder cel, huis of hut' [1300-25; MNW-R], hoerenkot 'bordeel' [1494; MNW].
Mnd. kot, kote, naast kate (ook oostelijk mnl.; nnd. kate 'eenvoudig boerderijtje', zie ook katenspek); mhd. kot, kote, Zwitsers-Duits chotte; oe. cot, cote (me. cot, cote, ne. cot naast -cote in dovecote 'duiventil', sheepcote 'schaapskooi'); on. kot (nzw. kåta); alle 'klein huisje, hut e.d.'; < pgm. *kuta- (o.), *kutō-. Daarnaast staan, steeds met ongeveer dezelfde betekenis, met umlaut pgm. *kut-ja-, waaruit on. -kytja; en ablautend pgm. *kautjō-, waaruit: oe. cyte; nno. dial. køyta. Misschien is ook mhd. *kœzze 'draagkorf' (< ohd. *kut-issa; nhd. dial. Kietze, Kötze) verwant, zie kit. In dat geval zou men moeten uitgaan van een betekenis 'vlechtwerk'.
Oudfrans *cote, dat is geattesteerd in Noord-Franse toponiemen en in de Oudfranse afleiding cotier 'kleine boer', is een ontlening uit het Nederlands of een Noord-Germaanse taal. Uit de Oudnormandische afleiding cottage 'boerenwoning' ontstond Engels cottage 'klein huisje'. Litouws kūtė 'stal' is via het Oudpruisisch ontleend aan het Nederduits.
Buiten het Germaans zijn er geen duidelijk verwante woorden. De verdere etymologie is dan ook onzeker, zie ook kuil. Indien er verband is met Kerkslavisch kotĭcĭ 'kamer, opslagruimte' (Russisch vero. kotéc 'fuik') en Fins kota 'hut', is gemeenschappelijke ontlening aan een niet-Indo-Europese substraattaal niet uitgesloten.
Uit de basisbetekenis 'klein, armoedig huis' zijn met name in het BN enkele specifieke betekenissen ontstaan, zoals 'dierenhok', 'bordeel', 'gevangenis' en 'studentenkamer'.
Fries: -
60.   kotelet zn. 'ribstuk'
categorie:
leenwoord, betekenisverschil België/Nederland
Vnnl. cottelettes 'koteletten' [1691; WNT]; nnl. cotteletten 'id.' [1723; Hennebo], kôteletten 'id.' [1785; WNT].
Ontleend aan Frans côtelette 'ribstuk van varken of schaap', oorspr. costelette [ca. 1393; Rey], verkleinwoord van Oudfrans coste 'ribstuk, zijde' (Nieuwfrans côte), dat ontwikkeld is uit Latijn costa 'rib', zie kust 1.
In sommige dialecten in België wordt kotelet vaak verbasterd tot kortelet door volksetymologie en door r-invoeging van kort: zowel kort als de eerste klanken in kotelet worden in o.a. het Brabants uitgesproken als /kœt/.
In NN noemt men ribstuk vaker karbonade.
Literatuur: R. Hennebo (1723), Rouwklachten van den heere Jacobus Veenhuysen ..., Amsterdam, 7
Fries: kotelet

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven