1.   convergeren ww. 'samenbuigen, zich naar één punt richten'
categorie:
leenwoord, geleerde schepping, bedenker bekend
Nnl. convergeren "(wisk.) hoe langer hoe meer naderen. Het tegengestelde van divergeren" [1824; Weiland], convergeeren 'zich naar één punt richten, in één punt samenkomen' [1847; Kramers], 'samenkomen, tot elkaar neigen' [1847; Kramers].
Ontleend aan Neolatijn convergere 'naar elkaar toe lopen, samenkomen' < Laatlatijn convergere 'hellen, neigen', gevormd uit com- 'samen' en Latijn vergere 'naderen, hellen, neigen'. Zie ook divergeren.
De term is voor het eerst gebruikt in het Neolatijn door Kepler in 1611 (zie hieronder bij convergent) en werd in de wetenschap snel een internationaal woord; de niet-wetenschappelijke betekenis heeft zich pas vanaf de 19e eeuw ontwikkeld.
convergent bn. 'naderend, samenvallend'. Nnl. convergent 'in één punt samenkomend' [1847; Kramers], 'samenbuigend, naar één punt gericht (van lichtstralen)' [1895; WNT Aanv.]. Ontleend aan Neolatijn convergens, teg.deelw. van het werkwoord convergere. Voor het eerst door de Duitse astronoom Johannes Kepler (1571-1630) in 1611 in het Neolatijn in deze zin gebruikt: radii convergentes 'convergerende stralen'.


  naar boven