1.   nota zn. 'officieel geschrift; rekening', (BN) 'aantekening'
categorie:
leenwoord, betekenisverschil België/Nederland
Mnl. alleen de Latijnse gebiedende wijs nota 'let op', als notitie bij passages waarop men de aandacht wil vestigen, bijv. in Nota dit is rente [1351-1400; VMNW]; vnnl. Nota 'let op' [1525; WNT wellustig], dan nota 'aantekening, lijst met aantekeningen' in door de classes sall gaan, om de nota's te exigeren 'door de klaslokalen zal gaan om de lijsten in te nemen' [1607; WNT klasse]; nnl. nota 'document, officieel geschrift' in aan den boekhouder voor de nota van het transport '... voor de akte van overdracht' [1745; WNT transport], drangredenen, geënumereert bij sekere twee notaas 'dwingende redenen, opgesomd in twee bepaalde documenten' [1781; WNT] 'document waarin een financiële verplichting is vastgelegd' in daarbij over te leggen, eene nota [1808; WNT renversaal], nota "eene rekening, factuur" [1843; WNT], 'aantekening, notitie' in kribbelde ... eenige nota's in mijn zakboekje [1876; WNT zakboekje].
Ontleend aan Latijn nota 'merkteken, letterteken; aantekening'. De vorm nota 'let op' in de twee vroege attestaties, en ook in nota bene 'let wel', is de gebiedende wijs van het ww. notāre 'aantekenen, opschrijven', dat zelf van het zn. nota is afgeleid, zie noteren.
Latijn nota heeft geen zekere etymologie. Schrijver (1991) stelt voor dat het woord is ontwikkeld uit *snot-ā en dan verwant is met sentīre 'waarnemen, opmerken', zie sentiment. Andere reconstructies, zoals *gnot- (en dan misschien verwantschap met kneden), *gnōt-, *gnat- of *genota, wijst hij expliciet af, evenals verband met (g)nōscere 'bekend worden met, te weten komen', dat verwant is met kunnen.
Sedert het begin van de 19e eeuw bestaat de uitdrukking ergens nota van nemen 'iets aandachtig opmerken' [1840; WNT park].
Literatuur: Schrijver 1991, 197-199
Fries: noata


  naar boven