1.   ruit zn. 'vierhoek met evenwijdige zijden; plaat of schijf vensterglas'
categorie:
etymologie onduidelijk
Mnl. rute 'ruitvormige figuur' in Sine bladere sijn ghelijc ruten, altoes blivense groene 'zijn bladeren (van de balsemstruik) zijn als de bladeren van de wijnruit en blijven altijd groen' [1380-1400; MNW-P], een tornekeel ... van keelen root ..., van selvere vijf ruten rene 'een bloedrode overkleed waarin vijf fraaie zilveren ruiten staan' [14e eeuw?, kopie 1800-20; MNW-R], 'vensteropening' in 138 ruten gestopt '138 vensteropeningen gedicht' [1447; MNW]; vnnl. ruyte 'glasplaat' in een Ruyte van een gelasen veynsterke 'een ruit van een glazen venstertje' [1573; Thes.], ruyte 'rhombus, ruitvorm' [1599; Kil.], 'glasplaat' in maer breeckje ien ruyt 'maar als je een ruit breekt' [1616; iWNT].
Herkomst onzeker. Mogelijk hetzelfde woord als mnl. rute 'wijnruit (Ruta graveolens)', een Latijns leenwoord dat teruggaat op Grieks rhūtḗ 'wijnruit'. De uiteinden van de viertallige gele bloemen van deze van oorsprong Zuid-Europese plant vormen tezamen een ruit.
Mnd. rūte 'wijnruit; ruit'; ohd. rūta 'wijnruit' (mhd. rūte ook 'ruit', nhd. Raute).
De oudste toepassing van het woord stamt wrsch. uit de heraldiek, waar de ruit een veelvoorkomende vorm was. De betekenissen 'raamopening' en 'vensterglas' zijn te verklaren uit de ruitvorm die vensters vroeger hadden.
Fries: rút


  naar boven