41.   boord 1 zn. 'rand, zoom'
categorie:
substraatwoord
Onl. bord in de waternaam Bordine 'Boorne (Friesland)' [700-50; Künzel 94]; mnl. boerde 'rand, kant' [1290; CG II, En.Cod.], boert 'rand, versiersel aan een kledingstuk' [1344; MNW], 'oever' [1477; MNW]; nnl. een boord op een overhemd [1796; WNT], boord 'rand langs weg of bos' [1879; WNT].
Mnd. borde 'rand, zoom'; ohd. borto (nhd. Borte 'rand, galon'); nfri. buorde 'omgeslagen rand aan kledingstuk'; oe. borda 'zoom, versierde zoom'; on. bordi 'geborduurd kleed'; < pgm. *burdan-. De Nederlandse vorm heeft een gerekte -o- voor -rt.
Er zijn geen overtuigende Indo-Europese verwanten; waarschijnlijk is het, ook gezien het betekenisveld 'water, oever', een substraatwoord.
NEW en FvW gaan ervan uit dat dit hetzelfde woord is als boord 2 'scheepsdek' en bord. Een verbinding tussen de betekenis 'rand, zoom' en de betekenis 'plank' is echter weinig plausibel; bovendien zijn de woorden met de betekenis 'rand, oever' van oudsher mannelijk en zwak verbogen, en de woorden met de betekenis 'plank, scheepsboord etc.' onzijdig en sterk.
Fries: buorde
42.   boord 2 zn. 'scheepswand, scheepsdek, schip'
categorie:
substraatwoord
Mnl. bort, boert 'scheepsboord' [1300-50; MNW]; vnnl. boord 'schip' [1642; WNT].
Ontstaan uit bord door verlenging van de korte klinker voor -rt (Schönf. 1970, par. 57e); daarna afgesplitst en beperkt tot de betekenissen 'scheepswand, scheepsdek' en bij uitbreiding 'schip'.
Vaak wordt dit woord gelijkgesteld met boord 1, maar zie aldaar.
Fries: board 'scheepsbord'.
43.   boot zn. 'klein vaartuig'
categorie:
substraatwoord
Mnl. in baten 'in boten' [1293; CG I, 1916], boet 'vaartuig' [voor 1384; MNW], beitel 'boot, bootje' [1466; MNHWS]; vnnl. boet 'klein open vaartuig' [1518; Murmellius], boot 'kleiner zeewaardig vaartuig' (thans bijv. een stoomboot) [1549; WNT], 'grootste roeivaartuig op een koopvaardijschip' [1636; WNT]; nnl. 'het vaartuig dat de vaste dienst onderhoudt' [1869; WNT].
De enige zekere cognaten zijn Germaanse: mnd. bot [13e eeuw] > mhd. boot [eind 15e eeuw] (nhd. Boot); nfri. boat 'vaste boot, klein open vaartuig'; oe. bāt (me. boot; ne. boat); on. beit, bātr (nzw. båt); < pgm. *baita- 'boot'.
Deze woorden behoren mogelijk bij de wortel pie. *bheid-, wat het woord plaatst in de groep waartoe beitel en bijten behoren; de grondbetekenis is dan 'uitgeholde boomstam' of 'verzameling gespleten planken'. Een tweede wortel is ook geopperd: pie. *bhedh-, waarbij Latijn fodere 'graven'; Gallisch bedo 'kanaal'; Litouws bedù, bèsti 'steken, graven'. Deze aanname lijkt niet nodig (NEW); de -dh- past bovendien niet. Men neemt als verklaring voor de verschillende klankwettig niet recht naast elkaar staande vormen aan dat on. bátr aan oe. bāt ontleend is, terwijl de Nederlandse en de Nederduitse vormen ontleend zijn aan me. boot. Helemaal zonder bezwaar is dat laatste niet: in de tijd dat deze twee laatste talen het woord ontleend moeten hebben, gebeurde de ontlening van scheepstermen meestal in de andere richting. On. bātr wordt ook gezien als een Noord-Germaanse nevenvorm van beit; dit laat ndl. boot echter onverklaard. Mogelijk moet men dit op dezelfde manier verklaren als moot; mnl. roop naast reep; vnnl. toon naast teen 1. In deze vormen is ook een dialectale (?) -ō- uit ouder -ai- overgeleverd. In dit geval gaat het Nederlandse woord direct terug op de wortel pgm. *baita-. Minder wrsch. is het vermoeden dat het zou gaan om ontlening aan Oudfrans botte 'ton, vat', waaruit mnl. boot, boet(e) 'vat, ton (inhoudsmaat)' [1496; MNW] (FvW). Dit laat weer de vormen in het Oudengels en Oudnoords onverklaard. Gezien de onduidelijke pie. wortel en de ongebruikelijke varianten in de diverse Germaanse talen, alsmede het betekenisveld, moet dus gedacht worden aan een substraatwoord.
Literatuur: R. Bremmer 'Dutch and/or Frisian: North Sea Germanic aspects in Dutch etymological dictionaries in past and future', in: Bremmer e.a. 1993, 17-36, hier 22-28; R. Bremmer (1997) 'Middle Dutch loosten "redeem": a case of "derailed" coastal vowel substitution', in: Germanic Studies in Honor of Anatoly Liberman (= NOWELE 31/32) Odense, 43-46; Heeroma 1952, 263; O. Rogby (1963) 'Das Verhältnis zwischen ae. bāt m., afries *bāt, mnd. bôt m.n., mnl. boot m. und an. batr m. "Boot"', in: It Beaken 25, 302-305
Fries: boat
44.   bord zn. 'plat gerei'
categorie:
substraatwoord
Mnl. bort 'spelbord' [1201-25; CG II, Floyr.], borde (mv.) 'planken, panelen' [1286; CG I, 1115], boort 'dek van schip' [1350-1400; MNW], 'etensbord' [1400-50; MNHWS]; vnnl. bort 'schaal' [1500-36; MNW]; nnl. bord 'aanplak-, uithangbord' [1733; WNT], 'schoolbord' [1879; WNT].
Os. bord 'scheepsboord, schild' (mnd. bort); ohd. bort 'rand, scheepsboord, (tafel)plank' (nhd. Bord 'scheepsboord' < mnd.); ofri. bord 'plank' (nfri. board 'scheepsboord, etensbord', boerd 'plank, uithangbord, spel-, schoolbord', boerdtsje, boerdke 'lessenaar'); oe. bord 'scheepsboord, schild, plank' (ne. board 'scheepsboord, plank, karton'); on. borð 'rand, scheepsboord, plank, tafelplank' (nzw. bord 'tafel'); got. fotubaurd 'voetenbank'; < pgm. *burda-; met een andere ablaut: os. bred; ohd. bret (nhd. Brett); oe. bred, zie berd.
De herkomst is onzeker. Niet echt wrsch. is dat het een ablautende grondvorm is van pie. *bherH-tó (bij boren). Gezien de beperkte verspreiding en het betekenisveld 'hout' is hier waarschijnlijk sprake van een substraatwoord.
Middelnederlandse varianten zijn onder meer barde, bert, bart (bijv. in de toenaam bartmacre 'bordenmaker' [1270; CG I, 169]), ontstaan door metathese van de -r- uit en naast *bred. Met klinkerverlenging ontwikkelde zich ook boord 2.
Literatuur: N. van Wijk (1908) 'Bord, dorschen, worden', in: TNTL 27, 16-27; M. Philippa (1999) 'Tafel en stoel', in: OT 68, 132
Fries: boerd 'spelbord etc.', board 'etensbord'.
45.   bos zn. 'bundel; woud'
categorie:
substraatwoord
Onl. *busk- 'bos' in de plaatsnaam Thicabusca 'Dikkebus (West-Vlaanderen)' [1089; Gysseling 1960, 271]; mnl. busch, bosch 'bundel' [1240; Bern.], 'bos' [1260-80; CG II, Wr.Rag.].
Os. busc 'struik' (mnd. busch, busk 'struik, bos(je)'); ohd. busc 'struik' (mhd. busch 'struik, woud, bundel'; nhd. Busch 'struik'); nfri. bosk 'bundel, woud'; me. busch, busk 'struik' (ne. bush 'struik'); on. buski (nzw. busk(e) 'bosje'); < pgm. *buska-. Naast bush heeft het Engels ook de vorm bosk(y) '(begroeid met) struikgewas', die, gezien de -k-, een jongere ontlening aan het Oudnoords is.
Afleiding van een wortel *bus- < pie. *beu-, *bheu- (IEW 98) 'zwellen' is hoogst twijfelachtig. Het moet gezien het beperkte verspreidingsgebied, de onzekere pie. wortel en het betekenisveld een substraatwoord zijn.
De Romaanse talen kunnen het substraatwoord direct of via het Germaans hebben overgenomen: middeleeuws Latijn boscus, buscus 'bos, struik'; Oudfrans bos 'woud, boom, hout' (Nieuwfrans bois 'woud, hout'); Italiaans bosco; Spaans, Portugees bosque 'bos, woud'. De exacte verhouding tussen het Romaanse woord en de Germaanse woordstam is nog niet geheel opgehelderd. Sommigen brengen de eerste in verband met Grieks bóskein 'vee voeren'; het zou dan oorspr. 'weideland' moeten betekenen, wat weinig wrsch. lijkt.
Fries: bosk
46.   bot 1 zn. 'been, knook'
categorie:
substraatwoord
Mnl. but 'id.' [1477; Teuth.], bot(te) 'id.' [1488; MNW].
Mnd. butte 'ingewanden; bot, been'; me. butt 'uiteinde van de romp' (ne. butt 'uiteinde; billen'); on. bútr 'boomstronk' (nzw. but); pgm. *but- 'stomp (voorwerp)', ablautend (nultrap) bij pgm. *bautan-, zie beat. Daarnaast ook me. buttoke 'dik uiteinde' [1470-85] (ne. buttocks (mv.) 'billen').
De oorspr. betekenis lijkt 'stomp, afgeknot ding' te zijn, en dan met betrekking op botten met gewrichtsknobbels aan het uiteinde.
47.   bot 2 zn. 'platvis (Platichthys flesus)'
categorie:
substraatwoord
Mnl. but, bot 'id.' [1287; CG II, Nat.Bl.D].
Herkomst onzeker. Mogelijk afgeleid van het bn. bot 1 'stomp voorwerp', vanuit de betekenis 'vis met stompe kop'.
Mnd. but(te) (nnd. Bütt). Andere Germaanse talen hebben dit woord aan het Nederlands of Nederduits ontleend: nhd. Butt; nzw. butta; nfri. bot; me. butt(e) [ca. 1300] (ne. butt).
Samenstellingen met dit woord zijn o.a. heilbot, tarbot.
48.   bot 3 zn. 'knop'
categorie:
substraatwoord
Mnl. botte 'knop van bloemen en vruchten' [ca. 1350; MNW].
Mnd. butte 'knop'; vnhd. butze 'klomp van zacht materiaal; prop, gezwel; knop' [15e eeuw] (nhd. Butzen 'klomp'); < pgm. *butta- 'zwelling (?)'. Hierbij hoort ook het werkwoord ohd. buzzen 'zwellen'.
Herkomst onzeker. Misschien horend bij een wortel pie. *b(e)u-, *bh(e)u- 'zwellen, opblazen' (IEW 100) en dan oorspr. wrsch. een zwelling aanduidend. Het is evenwel niet uitgesloten dat het hetzelfde woord is als bot 1. De verklaring dat het woord uit het Romaans zou stammen (Frans bouton 'knop, knoop' (> ne. button 'knoop'); Italiaans bottone; Spaans botón), lijkt onwaarschijnlijk. De ontlening is veeleer andersom gegaan, dus het Romaanse woord is afkomstig uit Oudfrankisch *butto- 'knop'.
Een oorspr. verkleinwoord van dit woord is bottel. Aan het Nederlands ontleend is misschien Engels bud 'knop' (FvWS), maar gezien het substraatkarakter zou het ook een cognaat kunnen zijn. ODEE sluit verwantschap tussen het Engelse en het Nederlandse woord echter uit.
uitbotten ww. 'knoppen krijgen'. Vnnl. botten 'id.' [1555; Luython]. Afleiding van het zn.
49.   bot 4 bn. 'stomp'
categorie:
substraatwoord
Vnnl. bot van snede 'met een botte snede' [1562; Naembouck], naast butachtich 'stomp, plomp' [1555-60; MNW].
Waarschijnlijk is dit een afgeleide vorm bij bot 1.
Nnd. butt 'stomp' is pas laat, en bovendien alleen in het Nedersaksisch overgeleverd; voorts alleen nfri. bot.
botterik zn. 'lomperik, stommerik'. Vnnl. botterick 'stompzinnig persoon' [1599; Kil.], botterik 'domoor, lomperd' en als bn. 'dom, lomp' [1701; Marin]. Gevormd met het achtervoegsel -erik.
50.   bout zn. 'metalen staaf; poot van een dier'
categorie:
substraatwoord
Mnl. bout(e) 'pijl' [ca. 1330; Jacobs 1928], boute 'ijzeren staaf' [1343-45; MNW perse], boute 'poot van een dier' [1390-1410; MNW-R].
Mnd. bolte(n) 'korte dikke staaf'; ohd. bolz (nhd. Bolz(en)); oe. bolt 'dikke pijl' (ne. bolt '(onder andere) grendel') < pgm. *bulta- (nde. bolt en nzw. bult 'korte dikke staaf' zijn wrsch. aan het mnd. ontleend).
Buiten het Germaans uitsluitend verwant met Litouws bélsti, bildëti 'kloppen, pochen'. Zowel de West-Germaanse als de Baltische vormen zouden kunnen horen bij pie. *bheld- 'kloppen, slaan' (IEW 124), dat misschien een d-afleiding is bij pie. *bhel- 'klinken, kraken'. Maar gezien het beperkte verspreidingsgebied en het betekenisveld moet eerder gedacht worden aan een substraatwoord.
In het Nederlands heeft zich de combinatie -ol- > -ou- vóór d of t ontwikkeld zoals ook in oud.
De betekenis 'poot van een (geslacht) dier' heeft zich wrsch. ontwikkeld naar aanleiding van de korte, dikke vorm.
strijkbout zn. 'strijkijzer' [1902; WNT]. Oorspr. was een strijkbout een ijzeren staafje dat verhit werd en dan in het strijkijzer werd gelegd; door betekenisuitbreiding werd later het gehele strijkijzer zo genoemd.

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven