1.   onnozel bn. 'naïef, dom'
categorie:
geleed woord
Mnl. onnosel 'onschuldig' in doe dede al dar pylatus. Gheselen den onnoselen ihesus 'toen liet Pilatus de onschuldige Jezus daar geselen' [1285; VMNW], 'naïef, dom' in meenich simpel ende onnuzel mensch 'veel eenvoudige en onwetende mensen' [1417; MNW], ook van zaken, in onnosel spel '(een) onschuldig spel (d.w.z. waarin geen kwaad steekt)' [ca. 1480; MNW].
Mogelijk een afleiding met het voorvoegsel on- 'niet-' van mnl. nosel 'schadelijk' [ca. 1375; MNW nosel], dat is afgeleid van nose 'ellende, ongemak' zoals in alle noese es daer verdreuen 'alle ellende is daar verdreven' [1265-70; VMNW], met oorspronkelijke betekenis 'lawaai, rumoer' zoals in Maecten ... groete noese Ende riepen 'maakten veel rumoer en riepen ...' [1290; VMNW]. Problematisch is dat het bn. nosel in tegenstelling tot onnosel zeer weinig voorkwam en pas veel later is geattesteerd. Mogelijk is onnosel ontstaan bij het bijwoord onnoselike 'onschuldig', waarin de -l- bij het achtervoegsel hoort, en dat beschouwd kan worden als samenstellende afleiding met on- en -lijk van het werkwoord mnl. nosen 'schaden, leed veroorzaken' (reeds in de glosse onl. nosada 'hij hinderde' [10e eeuw; W.Ps.]).
Het zn. mnl. nose is wrsch. ontleend aan Oudfrans noise 'lawaai, rumoer' [ca. 1050; FEW], 'twist' [12e eeuw; FEW], dat via een algemene betekenis 'ongemak, ellende' (die volgens FEW alleen in het zuidelijke Romaanse taalgebied bestond en dus los moet staan van dezelfde betekenis bij mnl. nose) teruggaat op Latijn nausea 'zeeziekte', dat is ontleend aan Grieks nausíā 'id.', een afleiding van naũs 'schip', zie nautisch.
De oorspr. betekenis 'onschuldig' is nog herkenbaar in onnozele-kinderendag 'christelijke feestdag op 28 december waarop de moord op de onschuldige jongetjes van Bethlehem wordt herdacht'. Via 'onwetend' ontstond de betekenis 'naïef, dom'.
Fries: ûnnoazel


  naar boven