1.   zolder zn. 'ruimte onder het dak'
categorie:
leenwoord
Onl. solre 'troon, zolder' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. eist in solren 'is het op zolder' [1237; CG I, 38], op segherdins solre 'op Segerdins zolder' [1285; CG I, 1020], toten eersten solre 'tot de eerste zoldering' [1285; CG II, Rijmb.], dat der kinder een en ander vanden zolder stac 'dat een van de kinderen een ander van de zolder duwde' [1340-60; MNW-R], opten soller 'op de zolder' [ca. 1440; MNW].
Oude ontlening aan Latijn sōlārium 'zonnewijzer, plat dak, terras', later ook 'bovenste verdieping', een afleiding van sōl 'zon', dat verwant is met zon. Het woord is een leenvertaling van Grieks hēliakón 'deel van een gebouw dat door de zon beschenen wordt'. Zie ook solarium. In het Nederlands heeft zich tussen -l- en -r- een overgangsklank -d- ontwikkeld, zoals in kelder.
Evenzo ontleend zijn: ohd. solari, soleri (nhd. Söller); ofri. solder (nfri. souder); oe. solor, soler(e) (ne. solar); alle 'zolder'.
Het woord is wrsch. ontleend in de vroeg-Romeinse tijd, net als kelder. Ook voor zolders geldt dat ze wellicht eerst vanuit de Romeinse villa's werden overgenomen in kloosters en kastelen. Pas later, ongeveer vanaf de 10e eeuw, werden ze hier op grote schaal in woonhuizen toegepast: de zolder (feitelijk een extra vloer in de kapconstructie) was daarmee de eerste uitgebreid toegepaste nieuwe ruimte in het woonhuis (Hoekstra 2009). Zie ook kamer.
Literatuur: Hoekstra 2009, 45
Fries: souder


  naar boven