1.   zogen ww. 'laten zuigen'
Mnl. sogen 'laten zuigen, i.h.b. van moedermelk', in de vorm soken [1240; Bern.], in si soghen als die coe pleghet 'zij geven melk zoals de koe doet' [1287; VMNW].
Os. sōgian (mnd. sögen); ohd. sougen (nhd. säugen); < pgm. *saugijan- 'doen zuigen'. Causatief bij het sterke werkwoord zuigen. In het Fries is het oorspronkelijke ww. (ofri. *sēia) waarschijnlijk verscholen in saaier 'lam dat met de fles gezoogd moet worden'.
zoogdier zn. 'dier dat zijn jongen zoogt, klasse Mammalia'. Nnl. zoogdier [1811; WNT]. Samenstelling van de stam van zogen en dier, mogelijk gevormd als leenvertaling van Duits Säugetier 'zoogdier', dat in 1782 geïntroduceerd schijnt te zijn door de Duitse zoöloog Johann Friedrich Blumenbach (1752-1840). ◆ zog zn. 'moedermelk; kielwater'. Mnl. soch 'moedermelk' in der vrouwen soch 'de moedermelk van de vrouw' [1287; VMNW]; vnnl. zog 'kielwater' in daer ginck soch achter uyt [1622; WNT], latende zog achter zich, als een groot schip [1746; WNT], tegenwoordig veelal in de samenstelling kielzog [1832; iWNT]. Afleiding van de wortel van zogen. Oorspr. een abstractum met de betekenis 'het zogen, het zuigen'. Hieruit hebben de twee belangrijkste Nederlandse betekenissen zich onafhankelijk van elkaar ontwikkeld. Zog 'kielwater, spoor van een voortbewegend schip' is genoemd naar de zuigende kracht die het water uitoefent op alles wat zich in dat spoor bevindt.
Fries: - ◆ sûchdiersok 'kielwater'


  naar boven