1.   identiek bn. 'volkomen gelijk of gelijkwaardig'
categorie:
leenwoord
Nnl. eerst identisch 'gelijkwaardig' [1799; WNT Aanv.], dan identiek in dusgenoemd-identieke vergelijkingen [1862; WNT vergelijking], identiek 'volkomen overeenstemmend' [1872; WNT Aanv.].
Ontleend aan Frans identique 'perfect gelijkend' [1610; Rey] < middeleeuws Latijn identicus 'id.', afgeleid van Laatlatijn identitas 'gelijkenis', een afleiding van de combinatievorm ident(i) van klassiek Latijn idem 'gelijk', zie idem. Wat precies de relatie tussen idem en ident(i) is onduidelijk. Wrsch. is ident(i) een geleerde afleiding, waarbij idem werd geassocieerd met id ens 'dat ding', waarbij een zn. entitas bestond, zie entiteit. Maar ook associatie met de klanken in identidem 'hetzelfde op dezelfde manier' kan een rol hebben gespeeld.
De nevenvorm identisch is ontleend aan Duits identisch 'id.' [18e eeuw; Pfeifer] en is nog lang gebruikelijk geweest, maar verdween onder invloed van de jacht op germanismen in de 20e eeuw.


  naar boven