1.   mal 1 bn. 'dwaas, raar'
categorie:
alleen in België of Nederland
Mnl. mal 'dartel, weelderig, brooddronken' in heeft hi ... den coninc ghemaect so mal, ende heeft hem ghewijst den scat 'heeft hij de koning het hoofd op hol gebracht en hem op de schat gewezen' [1460-80; MNW-R], mal 'zot, dwaas, raar' [1477; Teuth.].
Het woord is oorspr. uitsluitend Noord-Nederlands (en ook nu nog weinig gebruikelijk in het BN) en Nederduits, en heeft dus een beperkte verspreiding. Indo-Europese herkomst is dan ook zeer onzeker, evenals ontlening aan, of invloed van Frans mal 'slecht' < Latijn malus. Volgens Lerchner (1965: 197) zou het woord kunnen behoren bij malen en zou het 'kapotgedraaid, doorgedraaid' kunnen betekenen, zoals de vergelijkbare uitdrukkingen malende zijn, doorgedraaid zijn, zie ook maling.
In de andere Germaanse talen alleen mnd. mal 'dwaas' en ofri. mal 'dom' (nfri. mâl 'gek; dol; slecht'). Verdere verwanten zijn minder zeker: oe. āmeallian 'slap worden', æmelle 'flauw, slap', æmelnes 'slapheid, moeheid, afkeer'.
Het woord wordt op Indo-Europees niveau wel in verband gebracht met de wortel pie. *mel- 'bedriegen, misleiden' (IEW 719), waarvoor zie malaise.
Fries: mâl


  naar boven