1.   maillot zn. 'nauwsluitend kledingstuk, met name broek met kousen aaneen'
categorie:
leenwoord
Nnl. maillot 'nauwsluitend kledingstuk' (van clown) [1885; Groene Amsterdammer], maillot 'nauwsluitend stuk boven- of onderkleding' (bij balletdansers) [1886; Netscher], maillot 'nauwsluitend onderkledingstuk' [1963; WNT Aanv.].
Ontleend aan Frans maillot '(onder)broek van dansers' [begin 19e eeuw; Rey], later ook 'kledingstuk dat het lichaam nauw omsluit' [1841; Rey] of 'een (soortgelijke) bedekking van het bovenlichaam' [1883; Rey]. Oorspr. betekende maillot 'windsel waarin pasgeborene wordt gewikkeld' [1538; Rey], ouder mailloel, maillol en mailluel 'id.' [1278; Rey], afgeleid van maille 'maas (van een net)' vanwege de overeenkomst tussen vervlochten repen en ineengevlochten windsels. Frans maille is ontwikkeld uit Latijn macula 'lus, maas (in een net)', zie malie 'ringetje van metaal'.
Literatuur: F. Netscher (1886), Studie's naar het naakt model, 's-Gravenhage, 76-84
Fries: maillot


  naar boven