1.   facie zn. 'gezicht, tronie'
categorie:
leenwoord
Mnl. al sijn faci was verwandelt 'zijn hele gelaat was veranderd' [1440-50; MNW-R]; vnnl. na sijn facxie lijkt ... 'zoals van zijn gezicht valt af te lezen ... ' [1612; WNT], pejoratief pas vanaf de 17e eeuw (WNT).
Ontleend aan Laatlatijn facies 'gelaat', eerder al (klassiek Latijn) faciēs 'gedaante, vorm, gezicht', en afgeleid van het werkwoord facere 'maken', verwant met doen, zie ook feit.
Fries: faasje


  naar boven