1.   gloren ww. 'glimmen, lichten'
categorie:
erfwoord
Vnnl. glooren 'verfrissen, opknappen, herstellen' [1599; Kil.], 'blinken, schijnen' in de kool die helder leit te glooren 'de (houts- of steen-)kool die helder ligt te gloeien' [1610-20; WNT], door Hooft gezegd van de dageraad: dit aenschijn, dat gloort van majestejt [ca. 1625; WNT uitmeten]; nnl. ook 'licht worden, beginnen te schijnen' in een nieuwe morgen gloort [1822; WNT zorgelijk], ook overdrachtelijk 'zich manifesteren' toch gloorde er wel eens een sprankje hoop [1839; WNT].
Nnd. gloren 'gloeien, zwak lichten'; me. gloren 'glimmen, lichten', daarna 'aanstaren' (ne. glore, glower 'dreigend kijken, angstig staren'); nfri. gloarje 'gloren'; nzw. (dial.) glora, glosa 'glimmen, staren'; alle met rotacisme < pgm. *gluzan- 'glimmen'. Daarnaast zonder grammatische wisseling pgm. *glusan- 'id.', waaruit mhd. glosen 'gloeien, glanzen'.
Verdere etymologie onzeker. Misschien een s-afleiding van de wortel pgm. *glō- met verkorting van de stamklinker.
Een verouderd woord, behalve in enkele vaste uitdrukkingen, zoals er gloort nog hoop, en in de samenstelling ochtendgloren 'het eerste licht van de dag, het aanbreken van de dag'.


  naar boven