1.   gloed zn. 'uitstralende hitte'
categorie:
erfwoord
Mnl. gloet 'gloed, brand', in: indie gloet 'in die gloed, in dat vuur' [1290; CG II, En.Cod.], yser ..., datmen steket in die gloet 'ijzer, dat men in het vuur steekt' [14e eeuw; MNW], ook reeds overdrachtelijk in mijn herte dat bert al een geloet 'mijn hart staat helemaal in gloed' [1400-20; MNW-R]; vnnl. der curtsen gloet 'het gloeien, de hitte, van de koorts' [1548; WNT zoet I], ook overdrachtelijk, zoals in de gloed van de liefde; nnl. 'vuur, verve, hartstocht' in riep de ander uit met gloed [1835; WNT], gedichten vol gloed en melodie [1875; WNT vrouwelijk], ook 'afschijnsel van vurige of lichtgevende voorwerpen' in in den onwezenlijken gloed van de avondzon [1930; WNT Aanv. berg I].
Os. glōd- in de samenstelling glōdpanna 'braadpan'; ohd. gluot (nhd. Glut); oe. glēd; ofri. glōd, glēd; on. glóð 'gloed, brand' (nzw. glöd 'gloed'); < pgm. *glōdi- 'gloed, brand', uitbreiding met dentaalachtervoegsel van de wortel pgm. *glōjan-, zie gloeien.
gloednieuw bn. 'geheel nieuw'. Nnl. gloednieuw "nagelnieuw, splinternieuw" [1836-38; WNT], een gloednieuwe broek [1866; WNT], de boeiende, gloednieuwe tafereelen die zich voor hem ontvouwden [1866; WNT]. Samenstelling met nieuw. Oorspr. is de betekenis 'zeer nieuw, nog gloeiend, zojuist gemaakt', wrsch. moet men daarbij aan pas geslagen munten of zojuist gesmede voorwerpen denken, vergelijk ook fonkelnieuw en verouderde woorden als brand-nieuw en vier-nieuw [beide 1599; Kil.] (waarin vier = vuur).


  naar boven