1521.   globaliseren
categorie:
geleed woord, leenbetekenis
Zie: globaal
1522.   gloednieuw
categorie:
geleed woord
Zie: gloed
1523.   gluipen ww. 'huichelachtig kijken, loeren'
categorie:
geleed woord
Mnl. glupen 'loeren, (en dan) heimelijk naderen', in so ene den anderen stilzwigende ofte glupende wondede 'indien iemand een ander stiekem of steelsgewijs zou verwonden' [1416; MNW]; vnnl. glupen 'bespieden, loerend opwachten' [1573; Thes.]; nnl. gluipen 'loerend, huichelachtig kijken' in de jongen kan zo staan kyken en gluipen [1784; WNT].
De oorspr. betekenis was wrsch. 'met half dichtgeknepen ogen kijken, als door een spleet', wat zich heeft ontwikkeld tot 'stiekem kijken, loeren' en van daaruit tot de weer verdwenen betekenis 'na het loeren stiekem naderen'. Gluipen is dan een afleiding bij verouderd gluip 'kier, spleet' in de uitdrukking ter gluip(s) 'steels, heimelijk': keek zo eens ter gluip naar 't boek [1784-85; WNT], nog tot in de 20e eeuw; gluip is wrsch. verwant met gleuf en glippen.
Mnd. glupen 'met half gesloten ogen een stiekeme blik werpen; loeren, achterbaks zijn', glūpesch 'loerend' (nnd. glupsch 'id.'); nhd. glupen 'met grote ogen aankijken; schuin aankijken'; ofri. glūpa 'sluipen' (nfri. glûpe); nzw. glupa 'naar binnen schrokken'.
gluiperd zn. 'geniepigerd, huichelaar'. Vnnl. gluper 'bespieder, beloerder' [1573; Thes.], 'geniepigerd' het is een gluiperd,... ligtmis, zuiperd, en een grooten logenaar [ca. 1655; WNT wafel]. Afgeleid met het achtervoegsel -erd, zie -aard. ◆ gluiperig bn. 'huichelachtig, onoprecht, geniepig'. Nnl. gluiperige Willem [1839; WNT], iets gluiperigs, iets onopregts [1863; WNT onoprecht], iets griezeligs, met die valsche, gluiperige oogen [1889; WNT]. Afleiding van de werkwoordsstam gluip- met het achtervoegsel -erig, zie -ig.
Fries: glûpe ◆ glûper(t) ◆ glûperich, glûpsk
1524.   gluiperd
categorie:
geleed woord
Zie: gluipen
1525.   gluiperig
categorie:
geleed woord
Zie: gluipen
1526.   glunderen ww. 'opgewekt kijken'
categorie:
geleed woord, intensiefvorming of frequentatief
Nnl. glunderen eerst 'glanzen, schitteren' in d'electrische lichtjes glunderen sterk aan de kronen 'de electrische lampjes stralen fel aan de lusters' [1896; WNT], dan 'zeer vergenoegd kijken' in ze glunderde, vroolijkte heelemaal op bij zijn drukke geschater [1909; WNT].
Afleiding van het bn. glunder 'fris, gezond, blakend' en 'opgewekt, voldaan' [beide 1839; WNT]. Dit woord is uit een Noordhollands dialect (vergelijk Zaans glunder 'helder, netjes') overgenomen in de standaardtaal. Het is vermoedelijk verwant met mnl. glinderen 'glanzen' en Middelhoogduits glander 'glans'. De betekenis was dus 'glanzend, fris uitziend', het afgeleide ww. betekende 'glanzen, er fris uitzien' en vandaar overdrachtelijk 'er voldaan uitzien, opgewekt kijken'. Het woord is wrsch. afgeleid van de wortel van glans.
Literatuur: H. Schwarz (1954), 'Lied und Licht', in: B. von Wiese & K.H. Borck Festschrift für Jost Trier zu seinem 60. Geburtstag am 15. Dezember 1954, Meisenheim, 434-455, hier 439-442
1527.   goddelijk
categorie:
geleed woord
Zie: god
1528.   godheid
categorie:
geleed woord
Zie: god
1529.   godsamme
categorie:
geleed woord
Zie: godverdomme
1530.   godsdienst zn. 'religie'
categorie:
geleed woord
Mnl. god(e)sdienst alleen in de betekenis 'godsverering, kerkdienst' zoals in allen coste ..., daer men godsdienst mede doe 'alle kosten van de kerkdienst' [ca. 1400; MNW], en sel nyement sitten upt choor tot Sinte Pieters, terwilen alsmen goidsdienste doet 'niemand mag zich in het koor van de Sint-Pieter bevinden tijdens de kerkdienst' [1406-48; MNW]; vnnl. dan ook godsdienst 'religie' zoals in eenige vragen van haren Godtsdienst '... over hun geloof/religie' [1637; WNT].
Samengesteld uit de genitief van god en dienst.
Oorspr. vooral in de betekenis 'het dienen of eren van God, de praktische, uiterlijke godsdienstoefening', vergelijk het nog steeds in deze betekenis bestaande Duits Gottesdienst. Deze breidde zich uit tot 'het geheel van plechtigheden en leerstellingen die de godsverering uitmaken', ofwel 'religie'. De oude betekenis is inmiddels verouderd.
godsdienstig bn. 'God dienende; betreffende godsdienst'. Mnl. goddienstich 'God dienende, vroom' in in den goddienstighen die dit lesen 'de vromen die dit lezen' [1340-60; MNW-P]; vnnl. godsdienstich 'God dienende' [1534; Vorsterman, bijv. Jacobus 1:26]; nnl. ook 'betreffende de/een godsdienst', zoals in Godsdienstigh huis (vero.) 'kerk' [ca. 1620; WNT], een Godsdienstige pligt [1785; WNT]. De oorspr. vorm zonder tussen-s wijkt af van die van god(e)sdienst, en ook de mnl. betekenis heeft minder met godsdienst te maken dan met het werkwoord dienen en het bn. dienstig. Het woord moet dus gevormd zijn uit god en dienstig, en is pas later in vorm en betekenis aangepast aan het zn. godsdienst.
Fries: godstsjins ◆ godstsjintich

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven