1.   bewijzen ww. 'met behulp van bewijsstukken aantonen'
categorie:
geleed woord
Mnl. bewisen (zwak en sterk): bewisen 'toewijzen, aanwijzen' [1240; Bern.], bewisen 'aantonen, bewijzen' bijv. in: Doet hi das niet; den claghere blijft dat hem es bewijst 'doet hij dat niet, dan blijft aan de klager wat hem bewezen is' [1254; CG I, 54].
Afleiding met be- van het zwakke Middelnederlandse werkwoord wisen '(aan)wijzen, toewijzen, weten', een afleiding van wijs 2 of een afleiding van de wortel van het werkwoord weten. Het werkwoord was oorspr. zwak, het wordt pas in de loop van de Middelnederlandse periode uitsluitend sterk, wat ook gebeurd is bij Duits beweisen. Misschien is dit gebeurd onder invloed van het sterke werkwoord wijzen, dat echter oorspr. ook zwak was.
bewijs zn. 'feit of redenering waardoor de waarheid van iets wordt aangetoond'. Mnl. 'aan-, toewijzing, lering' in Dit ghelof ende dit bewiis was ghedaen, vor den her pietere den vos 'deze gelofte en deze toewijzing werden verricht voor heer Pieter de Vos' [1296; CG I, 2344], Rekeninghe ... ende besceit ... Ende bewijs van alle den ontfanghe 'rekeningen en bescheid en bewijs(stukken) van alle ontvangsten' [1460-80; MNW-R]. Een abstractum afgeleid van het werkwoord. Het woord bewising 'bewijs' was in het Middelnederlands veel frequenter.
Fries: bewize, bewiizje, bewiizgje


  naar boven