1.   grot zn. 'grote onderaardse ruimte, spelonk'
categorie:
leenwoord
Vnnl. '(nabootsing van) een onderaardse ruimte, gewelf' in In den hof is een ander fontain in een grotte 'in de tuin is nog een bron in een (kunstmatige) grot' [1601; WNT], te Napels, en te Room d' Italiaensche grotten [1625; WNT], dan ook 'natuurlijke spelonk' in een roofspelonk, een grot van desperaasy 'een rovershol, een grot van wanhoop' [1660; WNT roof I], in de daer by gelegene grot van het gebergte [1714; WNT trouw IV], in nabootzing van de natuurlijke grotten, worden in voornaame plaisier-tuinen ... ook konstige grotten toegestelt '... ook kunstmatige grotten aangelegd' [1769; WNT].
Al dan niet via Frans grotte, tegenwoordig weer 'natuurlijke onderaardse ruimte', eerder 'kunstmatige (tuin)grot in Italiaanse stijl' [1537; Rey], daarvoor nauwelijks aangetroffen; oudste vorm grote 'onderaardse ruimte' [1280; Rey], ontleend aan Italiaans grotta 'onderaardse ruimte, grot' [1300-13; DEDLI] < vulgair Latijn *grupta, *crupta < Latijn crypta 'onderaardse gang, tunnel, grot', zie crypte en krocht.
Het woord is, ook in het Frans, ontleend toen er grote invloed was van Italiaanse architectuur en tuinarchitectuur, geïnspireerd op de uitgegraven ruïnes van antieke gebouwen, de zogeheten "grotten ", die sedert het begin van de Italiaanse Renaissance werden blootgelegd; zie ook grotesk.


  naar boven