1.   hebben ww. 'bezitten, beschikken over'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. hebon 'hebben', heuit (3e pers. ev.) 'heeft', en habda 'ik had', hatta 'hij had', hattos 'jij had', habeda (lees habedun), hatton 'zij hadden', zowel zelfstandig werkwoord als hulpwerkwoord; dat laatste bijv. in faruuart heuit 'hij heeft kapotgemaakt' [alle 10e eeuw; W.Ps.]; mnl. hebben 'hebben' [1240; Bern.], heft 'hij heeft' [1240; Bern.], heves 'jij hebt' [1288; CG I, 1257].
De -bb- in de infinitief is het gevolg van geminatie, veroorzaakt door het achtervoegsel *-jan- van het Proto-Germaanse werkwoord *hab-jan-. Doordat de -j- van dit achtervoegsel in de 2e en 3e persoon ev. tegenwoordige tijd opging in de -i- van de uitgang, trad daar geen geminatie op: mnl. du heves 'jij hebt' en hi hevet 'hij heeft', waaruit na rekking in open lettergreep, wegval van de onbeklemtoonde -e- en assimilatie van de -v- de moderne vorm hij heeft is ontstaan, zoals ook bijv. levet > leeft en gravet > graaft. De vorm heeft bestaat in het Nederlands van oudsher voornamelijk in de schrijftaal, en vandaar in de moderne spreektaal; de meeste dialecten hebben f-loze vormen (bijv. hee, het, zie Kloeke 1956). In de verleden tijd ontbrak de -i- ook, zodat er vormen zonder umlaut ontstonden: habd-, wat later werd geassimileerd tot hadd-.
Os. hebbian (mnd. hebben); oe. habban (ne. have); ofri. habba, hebba (nfri. ); < pgm. *hab-jan-. Daarnaast ohd. habēn (nhd. haben); on. hafa (nzw. hava, ha); got. haban; < pgm. *hab-ēn-. Beide bij de wortel pgm. *hab-. Eenzelfde verdeling van vormen over de verschillende Germaanse talen treedt op bij zeggen.
Traditioneel wordt aangenomen dat pgm. *hab- een vorm met grammatische wisseling is bij de wortel pgm. *haf- zoals in heffen. De verdere etymologie is onduidelijk. Formeel lijkt *haf- terug te moeten gaan op pie. *kap- < *kh2p-, waarbij ook Latijn capere 'nemen, grijpen' en Grieks káptein 'vastgrijpen'. De semantische gelijkenis met Latijn habēre 'hebben, houden' is opvallend, en ook Oudiers gaibid 'pakken' en Litouws gabenti 'brengen' lijken verwant; daarvoor moet echter pie. *ghab(h)- < *ghHb(h)- gereconstrueerd worden. Traditioneel houdt men deze twee wortels strikt gescheiden, maar suggereert men wel contaminatie van beide in de latere afzonderlijke talen. Een derde te noemen wortel is pie. *ghebh- 'geven' die alleen in het Germaans voorkomt: pgm. *geb-, waaruit geven. Een jongere opvatting is dat *kap-, *ghabh-/*ghebh- varianten zijn van een voor-Indo-Europese wortel (EWgsV, 219; Justus 1999). Een vrijwel identieke medeklinkervariatie treedt op bij Latijn caper 'bok' (etc.) en Oudiers gabor (etc.) 'bok', bij de respectieve wortels *kap- en *ghabh-, zie capriool.
De betekenisverschillen tussen deze woorden zijn niet ongewoon. 'Geven' is hetzelfde als 'nemen', alleen vanuit andermans perspectief, vergelijk bijv. Proto-Slavisch *chyt- 'grijpen', waaruit enerzijds o.a. Tsjechisch chytat 'vangen, pakken', naast anderzijds Laag-Sorbisch chytaś en Servo-Kroatisch chitati 'gooien'. Ten slotte is 'hebben, houden' een toestand die het gevolg is van 'nemen'.
In de Germaanse talen is de oerbetekenis 'vasthouden', en in de oudere Germaanse taalfasen komt deze nog veel voor, bijv. in mnl. die vrouwe hadde hernaude ende gerine, ende cussese herde menichfout 'de vrouw hield Hernaud en Gerine vast en kuste hen zeer vaak' [begin 14e eeuw; MNW]. De afzwakking naar 'bezitten' en naar de status van hulpwerkwoord (in combinatie met een verleden deelwoord) is eveneens algemeen Germaans en volledig vergelijkbaar met de ontwikkeling van Frans avoir 'hebben' en Italiaans avere 'id.' uit Latijn habēre 'houden, hebben'.
Een synoniem werkwoord was pgm. *aihan-, *aigan- 'bezitten, hebben', verwant met eigen, maar al in het Oudnederlands is dat geheel verdrongen door hebben.
hebberig bn. 'inhalig, hebzuchtig'. Nnl. hebberig 'hebzuchtig' [1898; van Dale]. Eerder alleen hebbig 'id.' [1599; Kil.]. Gezien de -r- wrsch. een afleiding van het zn. hebber 'eigenaar, bezitter', afleiding van hebben. ◆ hebzucht zn. 'inhaligheid'. Nnl. hebsucht [ca. 1610; WNT vurig]. Gevormd met zucht in de betekenis 'begeerte'.
Literatuur: C.F. Justus (1999), 'The Arrival of Italic and Germanic "have" in Late Indo-European', in: K. Jones-Bley e.a. (red.) Proceedings of the Tenth Annual UCLA Indo-European Conference, Los Angeles, May 21-23, 1998, Washington, 77-94; G.G. Kloeke (1956), Een oud sjibboleth: de gewestelijke uitspraak van "heeft", Amsterdam


  naar boven