1.   hebbelijk bn. 'behoorlijk, fatsoenlijk'
categorie:
geleed woord
Mnl. hebbelijc 'beschaafd, welopgevoed', bijv. in die soe scone ende soe hebbelijc sijt '(gij,) die zo mooi en beschaafd zijt' [1300-50; MNW-R], 'geschikt' in soe hebbelijc van allen saken 'zo handig in allerlei zaken' [1300-50; MNW-R], heblick 'bekwaam, Latijn habilis' [1477; Teuth.].
Afleiding met -lijk van het werkwoord hebben, ongetwijfeld in navolging en dus als leenvertaling van Latijn habilis 'gemakkelijk te hanteren, handig, lenig, geschikt' (zie ook abel), bij het werkwoord habēre 'hebben, hanteren'. Met het werkwoord hebben zelf heeft dit woord verder weinig gemeen, hoewel in het Middelnederlands wel het wederkerende (hem) hebben in de betekenis 'zich gedragen' bestond.
Het bn. zelf is in de hedendaagse taal nog maar weinig frequent. Gebruikelijker zijn de afleiding hebbelijkheid '(vreemde of eigenaardige) eigenschap, gewoonte', mnl. nog 'beschaafdheid, fatsoenlijkheid' [1300-1400; MNW-R] en de jongere ontkennende vorm onhebbelijk(heid) 'onfatsoenlijk(heid)'.


  naar boven