1.   heft zn. 'handvat van een werktuig'
categorie:
geleed woord
Mnl. hegte 'handgreep' [1240; Bern.], hecht 'greep van een zwaard' [1300-25; MNW-R]; pas later de vorm heft in want hi theft heeft in die hant 'want hij heeft het heft in de hand' [1470-90; MNW-R].
Ohd. hefti 'handgreep' (mhd. hefte, nhd. Heft 'id.'); oe. hæft 'id.' (ne. haft); on. hepti 'greep, steel'; < pgm. *hafti-.
Verdere herkomst onzeker. Mogelijk een afleiding van heffen met het achtervoegsel pgm. *-þi- (*-ti- na stemloze affricaten). Met dat achtervoegsel werden echter vooral nomina actionis gevormd, zoals gift naast geven, macht naast mogen etc., een tekortkoming die opgelost kan worden door een nomen actionis 'hij die vasthoudt' als oudere betekenis te veronderstellen waaruit 'greep' dan bij overdracht is ontstaan, zoals ook vele andere woorden met dit achtervoegsel nu concreta aanduiden, bijv. gift en bocht. Een andere mogelijkheid (Pfeifer) is dat het woord met een *-ja-achtervoegsel is afgeleid van een zn. *haft- 'band, keten, verbinding, naad', zoals in ohd./mhd. haft, oe. hæft; on. hapt, dat van de wortel van heffen 'optillen' en hebben wordt afgeleid, en zie hechten.
De oorspr. eindklank van dit woord moet in het Nederlands -ft hebben geluid. In een groot deel van het taalgebied veranderde -ft- al voor of in het begin van de Middelnederlandse periode in -cht-, zie achter. Later is toch de vorm heft gaan overheersen. Dit kan erop wijzen dat het woord uit de Hollandse dialecten in de standaardtaal is terechtgekomen, maar ook kan er sprake zijn van beïnvloeding door de klank in heffen (zo ook bijv. helft vanwege half).
De betekenis is nog steeds, net als in het Middelnederlands 'handvat, greep van een werktuig of wapen'. In uitdrukkingen als het heft in eigen hand nemen geldt heft nog als teken van macht.


  naar boven