1.   lijk 1 zn. 'dood lichaam'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. lijc 'dood lichaam' [1240; Bern.].
Os. līk; ohd. līh (mhd. līch, līche, nhd. Leiche); ofri. līk (nfri. lyk); oe. līc; on. lík (nzw. lik); got. leik; < pgm. *līka- '(dood) lichaam'.
Verdere etymologie zeer onzeker. Wrsch. verwant met Litouws lýgus 'gelijk', lýgmuo 'evenbeeld', lýgti 'gelijk zijn aan'; < pie. *leig- (Germaans), *lig-. Mede gezien het bn. gelijk en het achtervoegsel -lijk was de oorspr. betekenis dan wrsch. 'gestalte, gedaante'. Verdere verwantschappen zijn onzeker, al wordt wel naar Sanskrit lingam 'evenbeeld' verwezen. Anderen denken aan verband met Oudkerkslavisch liciti 'vormen' en lice 'gezicht' en dan zou het iets als 'het gevormde' moeten betekenen. Lice kan echter ook aan het Germaans zijn ontleend. Bjorvand/Lindemann denken aan verband met het Gotische sterke werkwoord laikan 'springen, dansen' en neemt *leika- 'snelle beweging' aan, welke betekenis dan via 'optreden' en 'uiterlijk' naar 'lichaam' zou zijn gegaan; hij vergelijkt hiermee de ontwikkeling van Engels appearance 'voorkomen, optreden' naar 'uiterlijk'. De vergezochte betekenisontwikkeling maakt deze etymologie zeer onwaarschijnlijk.
In elk geval schijnt lijk een eufemisme te zijn dat een ouder woord pgm. *hraiwa- 'lijk' (onl. rēo, nnl. reeuw, reeroof) heeft verdreven. Zie ook lichaam.
Fries: lyk
2.   lijk 2 zn. 'zoom van een zeil'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Vnnl. lijc 'touw, touwwerk' in om 55 pont lijcx 'voor 55 pond touwwerk' [1569; Van der Meulen 1955b], 'touw om de rand van een zeil' in met sijn vier lijcken [1592; Van der Meulen 1955b].
Mnd. līk, mv. leykes; on. (wrsch. uit mnd.) līk; pgm. *līka- (alleen West-Germaans).
Verdere herkomst onzeker. In deze specifieke Germaanse betekenis staat het woord geïsoleerd, maar het zou via een algemenere betekenis te verbinden zijn met: Latijn ligāre 'binden'; Albanees lidh 'binden'; < pie. *leig- (IEW 668), vergelijk ook mhd. geleich 'gewricht' (Lexer I, 808). Dit zou dezelfde wortel kunnen zijn als die van lijk 1 'lichaam' indien men voor die betekenis uitgaat van 'omhulsel'.
Fries: lyk
3.   -lijk achterv. dat bn. vormt
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. -līk in bijv. egislīk 'angstaanjagend', ērlīk 'eervol', wunderlīk 'wonderbaarlijk', begerlīk 'begeerlijk' [alle 10e eeuw; W.Ps.], grōtlīk 'belangrijk, groots' [1151-1200; Reimbibel], in bijwoorden -līko; mnl. -lijc, in bijwoorden -like en soms -lijc; nnl. in beide gevallen alleen nog -lijk. De spelling met -ij- weerspiegelt de historische uitspraak met lange klinker /līk/, maar omdat het achtervoegsel altijd onbeklemtoond was, werd de uitspraak wrsch. al vroeg verzwakt tot nnl. /lək/.
Hetzelfde woord als het zn. lijk 1 'lichaam', dat als tweede lid in samenstellingen met andere zn. al zeer vroeg een betekenisverzwakking naar 'gedaante', 'vorm' en 'uiterlijk voorkomen' moet hebben ondergaan; als achtervoegsel is -lijk al algemeen aanwezig in alle Oudgermaanse talen.
Os. -līk (mnd. -līk); ohd. -līh (mhd. -līch, nhd. -lich); ofri. -līk (nfri. -lik); oe. -līc (ne. -ly); on. -líkr (nzw. -lig); got. -leiks; < pgm. *-līka-.
Met dit achtervoegsel zijn zeer veel bn. gevormd bij zelfstandige naamwoorden en bijwoorden. Afleidingen van naamwoorden zijn al in het Oudnederlands en de andere Oudgermaanse talen het talrijkst. De betekenis van het achtervoegsel is steeds 'passend bij, de kenmerken hebbend van, behorend bij, gepaard gaande met, toebehorend aan, e.d.', zie bijv. ook dadelijk, degelijk, gemakkelijk, heimelijk. Afleidingen van werkwoorden en bijvoeglijke naamwoorden zijn in het Oudnederlands nog zeldzaam; voor latere afleidingen zie bijv. aanzienlijk, afhankelijk, geleidelijk, hebbelijk, en eigenlijk, kwalijk, lelijk, nauwelijks, olijk. Een afzonderlijke behandeling verdienen achterlijk (gevormd bij een bijwoord), innerlijk, uiterlijk (beide gevormd bij een comparatief), waarvan de oudste voorbeelden Middelnederlands zijn. Voor een speciaal geval zie dagelijks.
Met -lijk (mnl. -like) worden ook bijwoorden gevormd, bijna altijd naast een corresponderend bn. op -lijk (mnl. -lijc): mnl. vrilike 'ongehinderd' (nnl. vrijelijk) bij vri 'vrij', en wiselike 'op verstandige manier, behoedzaam' (nnl. wijselijk) bij wijs. Zeer oude voornaamwoorden met -lijc zijn ten slotte; mnl. -ghelijc 'ieder' in onserghelijc 'ieder van ons', haerghelijc 'ieder van hen', enz. gevormd met het collectieve voorvoegsel ge-, zie ook elk, welk, zulk en gelijk 1; en mnl. manlic 'ieder', waaruit malk-ander, zie elkaar.
Literatuur: H.U. Schmid (1998), -lîh-Bildungen: Vergleichende Untersuchungen zu Herkunft, Entwicklung und Funktion eines althochdeutschen Suffixes, Göttingen, 95-105; Schönfeld, par. 164
Fries: -lik


  naar boven