1.   aftands bn. 'versleten, aftakelend'
categorie:
geleed woord
Nnl. aftants 'versleten' [1721; WNT Supp.], naast ouder aftandig 'geen tanden meer hebbend' in bijv. aftandige vrouwen [1666; WNT aftandig], later 'oud, versleten'. Daarnaast ook wel in de positieve betekenis aftandsch, aftandig paard 'het gebit voltooid hebbend (na wisseling van de melktanden)' [1855; WNT].
Gevormd uit af en het zn. tand, met een bijvoeglijke -s (ouder -sch).


  naar boven