1.   waag zn. 'weegtoestel, weegplaats'
Onl. waga 'weegtoestel' in Lugina kint manno an uuagon 'in de weegschalen zijn de mensenkinderen leugenachtig (d.w.z. ze wegen te licht)' [10e eeuw; W.Ps.], 'bepaald gewicht' in 2 wagas lanę 'twee waag wol' [1130-60; ONW]; mnl. wage 'weegtoestel; gewicht' [1240; Bern.]; vnnl. waege, waeg, ook 'weeghuis' [1559; WNT].
Ablautende afleiding van de wortel van wegen.
Os. wāga (mnd. wage); ohd. wāga (nhd. Waage); nfri. waach; oe. wǣg (ne. weigh); on. vág (nzw. våg); alle 'weegtoestel e.d.', < pgm. *wēgō-.
Oorspr. was dit een gewoon woord voor 'weegtoestel', maar in de loop van de tijd vond er betekenisvernauwing plaats naar 'officieel, van overheidswege ingesteld weegtoestel', en bij uitbreiding 'instelling, plaats of gebouw waar zo'n weegtoestel zich bevindt'. Met het verdwijnen van dergelijke instellingen is waag een historisch begrip geworden. Het woord is verder nog herkenbaar in de uitdrukking iets in de waagschaal leggen (stellen, zetten enz.) 'iets op het spel zetten, aan het lot overlaten'.
Fries: waach


  naar boven