1.   vuist zn. 'gesloten hand'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. vuust 'dichtgeknepen hand' in Die metter palmen of metter uust yemene heuet gheslegen 'wie met de handpalm of de vuist iemand heeft geslagen' [1237; VMNW], fust, vust [1240; Bern.], Met minen vuysten [1412-15; MNW-R].
Os. fūst (mnd. vūst); ohd. fūst (nhd. Faust); ofri. fest (Gysbert Japicx fest, nfri. fûst < mnd., mnl.); oe. fȳst (ne. fist); alle 'vuist', < pgm. *fūsti-.
Oorsprong onzeker. Deze vorm gaat met n-uitval en compensatierekking terug op ouder *funsti- en is verwant met Kerkslavisch pęstĭ 'vuist' (Russisch pjast' \í'middelhand'); beide kunnen zijn ontstaan uit pie. \I*pn-sti-, waarbij *-sti- een abstractum-achtervoegsel is, maar de verdere herkomst is onduidelijk. Meestal neemt men nog een velaar aan: pgm. *funhsti- en pie. *pnkw-sti-, om dit vervolgens af te kunnen leiden van de wortel *penkw-, *pnkw- van vijf, met verwijzing naar de vijf vingers van de hand. Andere argumenten voor deze mogelijkheid ontbreken. Opvallend is de klank- en betekenisovereenkomst met Latijn pugnus 'vuist', Grieks púx 'met de vuist', púgmē 'vuist(gevecht)'. Men kan daarom ook uitgaan van de wortel pie. *peug- 'steken, stoten', zie punt, waarbij pgm. *funhsti- teruggaat op een genasaliseerde afleiding *punk-sti (Kluge).
Fries: fûst


  naar boven