1.   tij zn. 'periodieke waterstroming van eb en vloed'
categorie:
verkorting
Vnnl. tijde 'getijde' in Een schip, dat .ij. vaem diep gaet, dat moet hebben een derdendeel tijdes 'een schip dat een diepgang van twee vadem heeft, kan alleen varen als het tij zodanig is, dat het waterniveau op minimaal één derde tussen laag- en hoogtij is' [1532; iWNT], tijde, tije "ghe-tijde" [1599; Kil.], ty [1671; iWNT].
Gewestelijke vorm van getij(de) met wegval van het voorvoegsel en van de intervocalische -d-.
Fries: tij


  naar boven