1.   diffuus bn. 'verspreid, vaag, onscherp'
categorie:
leenwoord
Vnnl. diffuus 'wijduitgespreid' [1669; Meijer]; nnl. diffuus 'vaag, ongericht; wijdlopig' [1847; Kramers], 'verstrooid, zonder kern' (van licht, straling etc.) [1887; WNT Aanv.].
Ontleend aan Frans diffus 'verspreid' [1314; Rey], later ook (in fysieke en fysische zin) 'verstrooid' [ca. 1575; Rey] en figuurlijk 'verstrooid' [1680; Rey] < Latijn diffūsus 'verspreid', verl.deelw. van diffundere 'verspreiden', gevormd uit dis- 'uiteen' en het werkwoord fundere 'gieten, uitstorten', verwant met gieten (en zie ook fusie).


  naar boven