1.   dievegge zn. 'vrouwelijke dief'
categorie:
geleed woord
Mnl. dieveghe 'dievegge' [1374; MNW-R], deefegghe [1440; MNW], dievigghe [1437; MNW-P], diefegghe [1479-1517; MNW-P].
Afleiding van het zn. dief met het achtervoegsel -egge, mnl. en nnl. dialectisch ook -ege, -ige, -igge, dat vrouwelijke persoonsaanduidingen vormt bij mannelijke woorden of uit werkwoordsstammen, bijv. meesterigge 'gouvernante' [1400-50; MNW], tavernierigge 'herbergierster' [1400; MNW], alsook mnl. spinnigghe, West-Vlaams spinege 'spinster' [1363; MNW]. Dit achtervoegsel komt alleen in het Nederlands en het Oudengels voor; mogelijk werd het gevormd naar het voorbeeld van vulgair Latijn -trica, triga < klassiek Latijn -trix, waaruit het segment -iga werd overgenomen.
Oorspr. moet bij zulke afleidingen de hoofdklemtoon op het grondwoord hebben gelegen, zoals nu nog in de Vlaamse dialecten. De verschuiving van het accent naar het suffix, zoals in nnl. dievegge, gebeurde wellicht om de tegenstelling mannelijk / vrouwelijk beter te doen uitkomen, zoals ook bij vrouwelijke afleidingen op -in en -es(se). Samentrekking van het suffix leidde tot -ei als in klappei. Weinig woorden op -egge/-ei drongen door tot de standaardtaal, hetgeen wel in verband wordt gebracht met de weinig gunstige connotatie waarmee het suffix vanouds zou zijn beladen.
In het Middelnederlands wordt ook wel de vrouwelijke vorm dievinne aangetroffen [1350-1400; MNW-R].
Literatuur: Meid, Germanische Sprachwissenschaft III. Wortbildungslehre


  naar boven