1.   dierbaar bn. 'na aan het hart liggend, geliefd'
categorie:
geleed woord
Mnl. dierbaer, duurbaer 'kostbaar' [1330; MNW]; vnnl. dierbaar 'geliefd' [17e eeuw; WNT].
Gevormd uit dier, duur, zie duur 1 en het achtervoegsel -baar.
Mhd. tiurbair 'kostbaar'.
Het verschil tussen dier en duur is oorspr. dialectisch: de eerste vorm is westelijk (Vlaams, Zeeuws, West-Brabants), de tweede oostelijk. Dier behoort tot een hele reeks woorden waarin -ie- en noordoostelijker -uu- (voor r) of -ui- elkaar afwisselen, meestal met een stilistisch en soms met een betekenisverschil, zoals in bestieren en besturen, rieken en ruiken. Deze lexicale doubletten zijn voornamelijk in de 17e eeuw onder invloed van de immigratie uit de Zuidelijke Nederlanden tot stand gekomen. De Middelnederlandse betekenis van dierbaar was 'kostbaar'. In de 17e eeuw ontwikkelde de betekenis zich naar 'geliefd', en kreeg de vorm duurbaar de betekenis 'duurzaam', zie duur 2, zoals het woordgrapje het dierbaer duirbaer winterooft van P.C. Hooft laat zien.
Literatuur: Schönfeld 1970, par. 67; M. Philippa (1999) 'Wat het Diets beduidt', in: OT 68, 280-281
Fries: dierber.


  naar boven