1.   stom bn. 'zonder spraak, dom'
categorie:
erfwoord, erfwoord
Onl. stum 'zonder spraak' in de toenaam van Walterus Stumme [12e eeuw; ONW], in [thu salt nu] also lange stumme wesen 'je zult nu zolang niet kunnen spreken' [1151-1200; Reimbibel]; mnl. stom in hoe si alle ... Vore ene maecht stonden so stom 'hoe zij allen zo met hun mond vol tanden voor een jonkvrouw stonden' [1393-1402; MNW-R], ook wel stomp in stomp off blent off douff 'stom of blind of doof' [1450-1500; MNW-R]; vnnl. stom ook 'zonder geluid' in De zee lach stil en stom [1616; iWNT]; nnl. 'dom' in ik vind het heel stom [1787; iWNT].
De betekenis 'dom' is overdrachtelijk, maar wellicht beïnvloed door dom 2 en stomp 2, dat ook 'afgestompt' (van zinnen) betekent. Ook dom, waarmee stom een veelgebruikt woordpaar vormde, zal hierbij een rol hebben gespeeld. De ontlening aan stomp verklaart de krachtiger gevoelswaarde die stom ten opzichte van dom heeft.
Os. stum (mnd. stum); ohd. stum(m) (nhd. stumm); ofri. stum (nfri. stom); alle 'zonder spraak'; < pgm. *stumma-. Dit is een ablautvariant van de vorm *stam(m)a-, waarvoor zie stamelen.
Volgens een andere verklaring (Lühr 1988) zouden de vormen ohd. stumpal/stūpal, mhd. stump en mnl. stomp, alle 'stompzinnig', wijzen op herkomst van stom uit pgm. *stumba- 'stomp' van de wortel pie. *stembh-, waarvoor stampen. Ohd. stumpal/stūpal is echter een nevenvorm van stumbal 'afgeknot, afgestompt' met 'stompzinnig' als bijbetekenis, en levert dus geen bewijs voor een herkomst van stom uit *stumba-. Evenmin doen dat mhd. (meer bepaald Middelduits) stump en mnl. stomp, die verschijningsvormen zijn van stomp 2 'niet scherp' in de bijbetekenis van 'bot, grof'. Tegen deze verklaring pleit bovendien het feit dat de betekenis 'dom' noch in het Hoogduits noch in het Nederduits voorkomt en dat nnl. stom deze pas eind 18e eeuw heeft gekregen. Meer algemeen beschouwd valt als uitgangsbetekenis van stom aan te nemen 'in het spreken gestuit', net als bij het grondwoord van stamelen. Hier gaat het echter niet slechts om het telkens gestuit worden van de tong, waardoor het spreken stotend verloopt, maar om het volledig belemmerd zijn van het spreken door een lichamelijk of geestelijk gebrek. Stom heeft dom in de oude betekenis 'niet bij machte te spreken' in de vastelands-West-Germaanse talen verdrongen, mogelijk als verhullende term.
stommeling 'zeer dom iemand'. Nnl. stommeling [1809; iWNT]. Afleiding van stom met het achtervoegsel -ling.
Literatuur: R. Lühr (1988), Expressivität und Lautgesetz im Germanischen, 102-103; Heidermanns 1993, 564
Fries: stom


  naar boven