1.   duiden ww. 'uitleggen, vertalen; betekenen'
categorie:
erfwoord
Mnl. *duden 'betekenen' [ca. 1200; CG II, Servas], dieden 'betekenen' [1285; CG II, Rijmb.], duden 'uitleggen' [1375-1400; MNW-R]; vnnl. ten archsten duyden 'het ergste doen betekenen, in slechtste zin uitleggen' [1587; WNT trots I], duyden 'uitleggen, vertalen' [1595; WNT rechtzinnig].
Het woord wordt vaak in verband gebracht met pgm. *þeuðō- 'volk', zie diets, en zou dan letterlijk moeten betekenen 'voor het volk verklaren, vertalen, duidelijk maken'. Semantisch gezien kan het echter geen afleiding van dat woord zijn. Daarom is vermoedelijk een ander woord secundair op *þeuðō- betrokken; dat zou het bn. *þeuþa- 'goed' kunnen zijn (waaruit mnl. ge-diede 'voorkomend, welwillend'). Het werkwoord zal dan 'goed, begrijpelijk maken' betekenen. Zie ook beduiden, duidelijk.
Mnd. düden; ohd. diuten 'verklaren, betekenen, vertalen' (nhd. deuten); ofri. bi-thiuda 'verklaren' (nfri. tsjutte); oe. ge-ðiodan 'vertalen'; on. þýða 'uitleggen, betekenen' (nzw. tyda 'duiden'); < pgm. *þeuþjan- 'begrijpelijk maken', bij pgm. *þeuþa- 'goed' (EWgP 621-23). Bij pgm. *þeuþa- ook os. githiudo 'gepast' en mnd. dieden 'helpen'; oe. geþiede 'goed, deugdzaam' en geþiedan 'deelnemen; helpen'; on. þýðr 'vriendelijk'; got. þiuþ 'goed'.
De homonymie met vormen die horen bij pgm. *þeuðō- 'volk' maakt de verdere etymologie moeilijk. Misschien is er verband met pie. *teu- 'vriendelijk bezien' (IEW 1079-80).


  naar boven