1.   calamiteit zn. 'grote ramp'
categorie:
leenwoord
Vnnl. calamiteijt 'rampspoed, ellendige omstandigheid' [ca. 1630; WNT], calamiteyt "elendigheydt, gequel" [1650; Hofman].
Via Frans calamité [begin 15e eeuw; Rey] of rechtstreeks ontleend aan Latijn calamitās 'ramp, schade', wrsch. verwant met het bn. in-columis 'niet beschadigd, ongedeerd, intact'; het bn. *columis 'beschadigd' is van onduidelijke herkomst.
In Woordenschat 1899 staat onder het trefwoord (bn.) calamiteus: "van polders gesproken, polders die aan groote overstrooming en beschadiging der dijken blootgesteld zijn. Letterlijk is calamiteit (van calamus = een riet) een storm, die de korenaren neervelt". Dit verband tussen calamitās en calamus werd al gelegd in de Romeinse tijd, maar lijkt niettemin onjuist.
Fries: kalamiteit


  naar boven