1.   cake zn. 'zachte koek'
categorie:
leenwoord
Vnnl. keeks 'soort poffertjes' [17e eeuw; Vooys], att wat cake 'at wat cake' [1694; WNT Aanv.]; nnl. Engelsche keekjens 'Engelse cakejes' [1761; WNT Aanv.], kaakjes 'pepernoten bij kinderspel' [18e eeuw; Vooys], kaak(je) "(Engelsche) keeks, kaaks" [1828; Zierikhoven], cake [1886; Kramers].
Ontleend aan Engels cake [ca. 1420; OED], wrsch. < Oudnoords kaka 'cake', ablautend met Nederlands koek.
Uit het Oudnoords zijn ontwikkeld: nzw. kaka, nijsl. kaka; nde. kage.
Dit woord is meerdere malen in het Nederlands ontleend, steeds in een verschillende vorm en betekenis. De meeste vormen zijn inmiddels weer verdwenen, maar zie kaakje.
Literatuur: C. de Vooys 'Engelse invloed op het Nederlands', in: Vooys 1925, 71-119; C. Zierikhoven (1828) Volkoomen Neerlandsch Kookkundig Woordenboek, Kampen
Fries: cake


  naar boven